Wout van Laar
Gen. 12: 1-9; Rom. 10: 11-13 De Naam van de HEER uitroepen
Niet eerder in de geschiedenis waren er zoveel christenen als vandaag. Wereldwijd verspreid leven zo’n twee miljard christenen. Zij laten een ongelooflijke verscheidenheid aan culturen en tradities zien. Geen land ter wereld of er je vindt er wel ergens een kerk. Voor Europese christenen is het nog even wennen om uitdrukkingen van christelijk geloof in onze steden en bij ons in de straat tegen te komen, waarvan wij eerder geen idee hadden. Wat bindt ons in die vaak chaotische verscheidenheid samen? Is er wel eenheid mogelijk?
Volgens de apostel Paulus is er één ding dat christenen samenbindt en onderscheidt van anderen. Zij maken deel uit van die ene, ongedeelde gemeenschap van ‘allen die de naam van onze Heer Jezus Christus aanroepen, waar dan ook, bij hen en bij ons'(1 Kor. 1: 2). Dat schrijft hij in zijn aanhef aan de jonge christengemeente van Korinthe. Hij heeft daarbij niet alleen de kerk op het oog in de Griekse havenstad, maar heel het uit de wereld geroepen volk van God (ekklesia) zoals dat over de toenmalige wereld verspreid leefde. Zo roept God ieder mens persoonlijk bij name; en ieder mens afzonderlijk reageert daarop door de naam van de Heer aan te roepen.
Al in het begin van de Bijbel lezen wij dat mensen de naam van de Heer beginnen aan te roepen (Gen. 4: 26). Abraham, de vader van de gelovigen, zet de toon. Hij is weggeroepen uit Ur en bereikt het beloofde land. Maar dat land blijkt bezet gebied; het wordt bewoond door de Kanaänieten. Abraham moet zwerven.
Interessant is te zien wat Abraham als eerste doet, wanneer hij in Kanaän aankomt. Wij lezen dat hij bij Sichem een altaar bouwt. Hij stapelt een aantal stenen op elkaar en vormt zo een plaats van worship. En een halteplaats verder, in de buurt van Bethel, lezen wij opnieuw: ‘hij bouwde er een altaar voor de HEER en riep er zijn naam aan (vers 8).’ Wat gebeurt hier en wat betekent deze actie?
Ten eerste, Abrahams actie is een re-actie. Hij bouwt een altaar, wanneer de HEER aan hem verschijnt (vers 7). Het aanroepen van de HEER is altijd een antwoord op het spreken en doen van de levende God, die zijn aanwezigheid kenbaar maakt en ons herinnert aan zijn beloften.
Ten tweede, het is belangrijk te zien waar Abraham zijn tent opslaat en de naam van de HEER aanroept: de eik van More. Is dat om beschutting te vinden tegen de meedogenloze zon onder een machtige schaduwrijke boom? Alles wijst erop dat het hier gaat om een heilige eik. Rond deze boom verzamelen zich de inwoners van het land om hun goden te aanbidden en eer te bewijzen. In het ruisen van het gebladerte vernemen zij de wil van de godheid. More betekent letterlijk: ‘die de weg wijst’. De naam is van dezelfde stam als het werkwoord ‘wijzen’ uit vers 1. Abraham geeft niet toe aan de verleiding om zich te voegen naar de heersende religie en de goden die het hier voor het zeggen hebben, maar houdt vast aan hem die gezegd heeft: Volg mij naar het land dat Ik jou wijzen zal. Voor de ogen van hen die de oude goden van het land aanbidden bouwt Abraham een altaar en roept hij de naam van de HEER aan.
Ten derde, de eerste gedachte is dat Abraham van achter het altaar God aanroept en smeekt om hulp en redding. In zijn benarde positie gaat hij in gebed, niet anders dan de dichter van Psalm 116: ‘Toen riep ik de naam van de HEER: HEER, red toch mijn leven’. Maarten Luther gaat verder en vertaalt verrassend: Abraham ‘predikte’ de naam van de HEER. Wat hij doet is niet alleen de naam aanroepen; hij roept die ook uit over het land. Hij proclameert de Heer als eigenaar van de grond waarop hij staat. ‘Van de HEER is de aarde en alles wat daar leeft, de wereld en wie haar bewonen’ (Psalm 24: 1).
Let er wel op: Abraham begint geen heilige oorlog door de bijl in de eik te zetten. Hij roept ook niet zijn eigen naam of die van zijn kinderen uit over Kanaän, maar de Naam van de Heilige. De God van Israël laat zich in zijn universele voornemen met de volkenwereld niet annexeren in onze projecties en ideologieën. Hij verlangt van hen die zijn Naam roepen recht te doen aan hen die land en rechten worden ontzegd.
Overal in Europa vind je oude kerken op ruïnes van vroegere heidense heiligdommen. Men wilde zeggen: hier worden niet langer de afgoden gediend. Hier wordt beleden dat Jezus Heer is. De heerschappij van de HEER uitroepen over de wereld, dat doen wij van zondag tot zondag tijdens de samenkomsten van de gemeente: in de verkondiging, in de gebeden en liederen. Maar tegelijk weten wij als christenen ons geroepen om buiten de kerkmuren het moderne heidendom op zijn eigen terrein te confronteren met het evangelie. Geloven is geen privézaak, maar wil zichtbaar worden in de publieke ruimte. Getuigen is vandaag vóór alles: zonder macht of dwang de naam van God uitroepen over het bestaan in al zijn aspecten, Hem hooghouden door een missionaire stijl van leven, laten zien hoe wij zelf in al onze relaties de beloften en geboden serieus nemen, precies op die terreinen en momenten waar massaal voor andere machten wordt gebogen (zie Tom Wright, Nieuwe taken voor de kerk van nu, Zoetermeer 1992, het hoofdstukje: Nieuwe heiligdommen voor de ware God, p. 169vv.).
Ook in de Romeinenbrief staat het uitroepen van de naam van de Heer in een brede context. God maakt geen onderscheid tussen Joden en andere volken .Welke huidskleur, sociale klasse of status wij ook hebben, wij hebben allen dezelfde Heer. Als Redder is hij in gelijke mate genereus over allen die zijn naam aanroepen en heiligen. Want er staat: Ieder die de naam van de Heer aanroept, zal worden gered’ (Rom. 10: 11-13). Dat is het goede nieuws van Jezus, dat ook vandaag met iedere wereldburger gedeeld wil worden.