De Raad van Kerken onderzoekt of een volgende stap kan worden gemaakt in de discussie over slavernij. In de plenaire Raadsvergadering van 8 september jl. werd daartoe een eerste aanzet gegeven. ‘Gij zult u geen beeld maken’ is de zinsnede die de komende jaren op weg naar Keti Koti in 2023 in de kerken een proces op gang moet brengen om de eigen geschiedenis met slavernij, kolonialisme en racisme te bespreken.
De Raad kwam 8 september voor de 445e vergadering bijeen, voor het eerst sinds het begin van de coronacrisis weer plenair. Op keurige afstand gezeten in zalencentrum De Doortocht in Bodegraven werd de vergadering geopend door ds. Johannes Welschen van de Evangelische Broedergemeente.
Welschen verwees naar de Bijbeltekst uit Jesaja 42 over de knecht van God. Hij stelde de retorische vraag ‘Wie is de knecht van God?’ De vraag die wij ons mogen en moeten stellen is: Zijn wij als kerken (ook samen) knechten van God, waar God vreugde aan heeft? Of zijn wij zo zeer met ons zelf bezig, dat wij de opdracht van God niet meer voor ogen hebben?
Doen wij de volken het recht kennen?
We hebben het, aldus Welschen, over beeldvorming. Hoe wij als mensen met verschillende achtergronden naar elkaar kijken en met elkaar omgaan en daarbij zullen wij de impact van het Nederlandse slavernijverleden eerlijk onder ogen moeten zien en vooral ook onze rol als kerken hierin. Het gaat er ook om dat wij eerlijk naar ons verleden kijken en proberen te ontdekken, waar dat verleden vandaag nog onze onderlinge relaties beïnvloedt.
De voorganger van de Evangelische Broedergemeente had samen met Yosé Höhne-Sparborth, afgevaardigde namens 2of3bijEEN, een sessie voorbereid om te bespreken of kerken uitgenodigd kunnen worden de komende twee jaar stil te staan bij de gevolgen, tot op heden, vooral van ’ons’ zelfbeeld als Nederlandse christenen. Want, mooi zo’n verklaring over het slavernijverleden en de rol van de kerken daarbij, maar met zo’n verklaring zijn de gedragingen die stammen uit een ver verleden nog niet verklaard en uitgebannen.
In 2013, 150 jaar nadat de slavernij formeel werd afschaft door Nederland, kwam de Raad van Kerken met de verklaring over het Nederlandse slavernijverleden, waarin ook werd gewezen op de verantwoordelijkheid van de kerken zelf: ‘Als kerken weten we ons deel van dit schuldig verleden en moeten we vaststellen dat theologie in bepaalde omstandigheden misbruikt is om de slavernij te rechtvaardigen. Als kerken benoemen we deze betrokkenheid, en willen we helpen recht te doen aan de nazaten van hen die soms generaties achtereen zijn geknecht en uitgebuit, waarbij we als kerken ons realiseren dat kerken destijds onderling verschilden qua mogelijkheden en dat er binnen diverse kerken ook verschillende geluiden te horen waren.’
Het is niet voldoende ons te realiseren dat wij een slavernijverleden hebben. Ik denk dat wij moeite hebben te beseffen hoe diep het in ons is ingegraven, vertelde Yosé Höhne, en dat maakt dat wij na de verklaring van 2013 nog huiswerk te doen hebben. De vraag is echter of wij als kerken in staat zijn om dat huiswerk te doen.
Johannes Welschen van de Broedergemeente vertelde over het proces van heilzame verwerking van het slavernijverleden waar zijn kerken mee aan de slag is gegaan. Aan de ene kant zag de Broedergemeente de slaafgemaakten als mensen, die het verdienden het evangelie te horen, voor wie – om het in de taal van toen te zeggen – de Heiland zijn bloed had vergoten. Aan de andere kant had één van de vooraanstaande bestuurders van de Broedergemeente de bestuurders van de West-Indische Compagnie beloofd niets tegen de slavernij te doen of te zeggen – anders zouden zij Suriname niet inkomen, zo was altijd onze redenering geweest.
Wij hebben moeten leren, zo vertelde Welschen de Raadsvergadering, dat de Broedergemeente ook vanuit haar theologie zich niet tegen de slavernij verzette, en ze uiteindelijk als van God ingesteld beschouwde. En dat ze zelf slaven bezat. Ook de beeldvorming van de zendelingen was soms best racistisch – tenminste van vandaag uit bezien. Zo werden de Afro-Surinaamse religieuze tradities als afgoderij omschreven, terwijl de latere ontmoeting met de religieuze tradities van Javaanse en Hindoestaanse mensen – ondanks het vasthouden aan Christus als enige verlosser – toch van meer respect getuigde.
Welschen: We hebben op dit gebied veel geleerd. Hebben met pijn in ons hart de eenzijdige beeldvorming moeten corrigeren. (Trouwens ook Surinaamse gemeenteleden moesten hun beeld van de goede zendelingen laten corrigeren.) Hoewel wij nog niet alle feiten op tafel hebben en nog bezig zijn met onderzoek naar de geschiedenis, gaat het nu vooral om de vraag: Waar zijn in onze huidige structuur en cultuur als kerk de doorwerkingen van deze geschiedenis te zien. Waar hindert ons deze geschiedenis een kerk van ‘waarlijk vrije zusters en broeders’ te worden.
De woorden van Johannes Welschen en Yosé Höhne waren een opmaat voor een onderlinge discussie van de Raad in verschillende groepen. Het resultaat van die besprekingen zal door het moderamen van de Raad van Kerken gewogen worden bij een voorstel om de komende jaren in de kerken kritisch naar heden en verleden te kijken als het gaat over de eigen beeldvorming.
Voorzitter Geert van Dartel meldt dat gekeken moet worden of en zo ja op welke manier de grote verscheidenheid van de kerken in dit gesprek over rekenschap van het slavernijverleden vruchtbaar gemaakt kan worden. Belangrijk daarbij is echter ook de vraagstelling niet te overschatten en de kerken niet te overvragen.
Teun-Jan Tabak: tekst en foto (vlnr: Geert van Dartel en Johannes Welschen)