Raad spreekt over thema ‘identiteit’

Wie ben ik dat ik dit mag doen, zo stelde de juist ingehuldigde koningin Juliana in 1949 de retorische vraag. Met deze vraag naar de identiteit – een zeker in deze snel veranderende tijd veelbesproken onderwerp – moest ook de Raad van Kerken zich vroeg of laat een keer bezighouden. Tijdens de 438e op 2 december van de plenaire Raad stond een bespreking van dit thema via een zoom-meeting op de agenda, toegespitst op de discussie over gender en de identiteitspolitiek.

Wie of wat maakt mij tot ik?

‘Wie of wat maakt mij tot wie ik ben?’ zo luidt de theologische doordenking die de beraadgroep Geloven en kerkelijke gemeenschap onder leiding van voorzitter Herwi Rikhof schreef. Het is een theologische reflectie na een eerste verkennende ronde in de raadsvergadering van september 2019 over het onderwerp genderidentiteit.

De beraadgroep schrijft in de notitie dat het een goede impuls is om dit ‘nieuwe’ thema aan de orde te stellen, omdat daardoor een aantal vertrouwde inhoudelijke kwesties in een nieuw licht is komen te staan, met name de verhouding man-vrouw in kerk en ambt.

‘Gaandeweg de discussie heeft de brede discussie in onze maatschappij over de soms subtiele aanwezigheid van racisme, discriminatie, ‘etnisch profileren’ in instituties en tradities van onze samenleving (politie, belastingdienst, zwarte piet) ook doorgewerkt in onze gesprekken,’ zo schreef de beraadgroep in zijn notitie. Basis voor deze notitie vormden enkele centrale bijbelteksten.

Eén in Christus

We lezen mee met enkele passages uit de notitie en pakken de draad op bij een tekst van de apostel Paulus uit zijn brief aan de Galaten:

“Maar nu het geloof gekomen is, staan wij niet langer onder toezicht, want door het geloof in Christus Jezus bent u allen kinderen van God. U allen die door de doop één met Christus bent geworden, hebt u met Christus omkleed. Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen, – u bent allen één in Christus Jezus.” (Galaten 3, 25-28 NBV)

“Het gaat hier om een centrale tekst van Paulus”, zo betoogt de notitie, “waarin hij het radicale nieuwe van het Christendom verwoordt. Dat doet Paulus in heel concrete historische omstandigheden die bepaald worden door maatschappelijke verhoudingen (slaaf – vrij, man – vrouw) en door ontwikkelingen en discussies binnen de jonge kerk (Jood-Griek).”

Drie vormen van discriminatie

“Wanneer Paulus drie onderscheidingen noemt die niet meer gelden voor hen die ‘in Christus zijn’, noemt hij drie concrete historische maatschappelijke onderscheiden, die enigszins verschillend van aard zijn. De onderscheidingen moeten als tegenstellingen verstaan worden die een negatieve evaluatie krijgen: het gaat om discriminerende en uitsluitende onderscheidingen die de eenheid in Christus Jezus tenietdoen.

  • Het onderscheid of de tegenstelling Joden-Grieken/heidenen) is een religieus-etnische. Deze komt niet overeen met onze tegenstelling gelovig-ongelovig, maar is eerder te vergelijken met de verscheidenheid binnen de christelijke kerken. Het streven naar oecumene en eenheid rijmt met het verdwijnen van dit onderscheid ‘in Christus’.
  • Het onderscheid of de tegenstelling vrijen – slaven duidt op een maatschappelijke en economische verhouding. Op het officiële niveau speelt in onze maatschappelijke en economische omstandigheden deze tegenstelling nu niet meer. De slavernij is afgeschaft. Een andere kwestie is of racistische en discriminerende elementen die een onderdeel zijn van slavernij niet in feite blijven doorwerken in onze maatschappij en in onze kerken. Vanuit een gelovig christelijk perspectief is dat niet aanvaardbaar.
  • Het onderscheid of de tegenstelling mannen-vrouwen is van de drie tegenstellingen de meest gecompliceerde, omdat deze op verschillende niveaus speelt en ter sprake gebracht wordt. Die verschillende niveaus zijn niet strikt van elkaar gescheiden en beïnvloeden elkaar, maar voor de discussie over identiteit is het goed die niveaus afzonderlijk aan de orde te stellen.

Allereerst speelt het onderscheid, de tegenstelling vrouwen – mannen op het maatschappelijke en economische niveau, min of meer in het verlengde van de tegensteling vrijen-slaven. Ook hier is op het officiële niveau de tegenstelling in de zin van ongelijkheid afgeschaft. Maar ook hier werken in feite discriminerende elementen door in samenleving en kerk.

Vervolgens speelt het onderscheid, de tegenstelling vrouwen – mannen op een cultureel niveau: visies op het verschil tussen mannen en vrouwen die bewust of onbewust een rol spelen in het sociale leven. Het gaat dan om zaken die ‘typisch’ vrouwelijk of mannelijk gevonden worden, om capaciteiten die min of meer exclusief ofwel aan de een ofwel aan de ander worden toegeschreven. Deze ‘culturele’ visie beïnvloedt de beslissingen op het maatschappelijke en economische niveau.

Tenslotte speelt het onderscheid, de tegenstelling vrouwen-mannen op het ‘natuurlijke’, het biologische niveau en heeft dan betrekking op lichamelijkheid, gezondheid en vooral seksualiteit. In de huidige discussie komt dit niveau met name aan bod wanneer het gaat om homoseksualiteit en transgender. Binnen de kerken wordt in dit verband verwezen naar ‘scheppingsordening’.”

Conclusie

Als het om een conclusie gaat schrijft de Beraadsgroep:

Op de vraag ‘wie of wat maakt mij tot wie ik ben?’ kan vanuit christelijk perspectief, met een beroep op Gal 3 en teksten uit Gen 1 en 2, een antwoord gegeven worden. Dat antwoord is enigszins formeel: de christelijke identiteit is een relationele, d.w.z. een waarin de relatie met God en met de naaste een integraal en wezenlijk onderdeel zijn. Eerst denken over een ‘ik’ en daarna over relaties en die al dan niet toevoegen, is niet een manier van denken waarin recht wordt gedaan aan centrale inzichten van het christelijke geloof.

Of anders en positiever geformuleerd: het denken over identiteit in termen van complementariteit in plaats van individualiteit past in een christelijke mensvisie.

Hoe die relatie ‘in Christus’ en ‘volgens de Geest’ concreet verwerkelijkt wordt, is afhankelijk van de omstandigheden. Maar die concretisering moet wel recht doen aan de waardigheid die elk schepel heeft en dat gebeurt niet wanneer in die relaties elementen van ongelijkheid en ongelijkwaardigheid een rol spelen”

Tot zover enkele passages uit de notitie, die inzicht geven in het denken van de Beraadsgroep over de vraag ‘wie of wat maakt mij tot wie ik ben?’

De mens als relationeel wezen

Raadsvoorzitter Geert van Dartel maakt direct duidelijk dat een discussie tussen de afgevaardigden van de lidkerken onderling niet zou leiden tot een eensluidend antwoord op deze vraag naar de identiteit. 

Enkele voorzichtige grenzen voor wat betreft de identiteit werden vanuit de vergadering benoemd: Mensen zijn relationele wezens die het moeten hebben van de relatie met de ander, ook met God. Dat is soms moeilijk in een cultuur waarin veel om het ‘ik’, mijn zorg, mijn probleem, mijn succes draait. En natuurlijk, christenen zullen in principe niet willen discrimineren maar opkomen voor de waardigheid van de mens. Tegelijkertijd kunnen de meningen onder christenen over de definitie van de begrippen discriminatie en waardigheid sterk verschillen.

Kerkscheurend?

Na de plenaire bespreking van de notitie spraken de Raadsleden in kleine groepjes een uur lang verder. Daarbij kwam ook de vraag aan de orde of de verschillende posities van de kerken met betrekking tot genderidentiteit met elkaar te verenigen zijn of ‘kerkscheurend’ werken.

Enkele waarnemingen met betrekking tot die laatste vraag:

  • de inhoud van de notitie over identiteit is niet kerkscheurend, we gaan hierover met elkaar het gesprek aan; onze standpunten kunnen verschuiven;  
  • we begrijpen de notitie wel, maar om het ermee eens te zijn is moeilijk; 
  • het verschillend denken over onze identiteit is complex en divers, soms bestaan ook binnen een kerk verschillende meningen naast elkaar, wat we nu al discussiërende doen is een goede oefening;
  • de Raad is een gemeenschap van kerken, maar nog geen gemeenschappelijke kerk, dus kerkscheurend kan deze discussie niet zijn. Binnen de Raad zou het mogelijk moeten zijn om met tegenovergestelde standpunten te kunnen leven;
  • het samen over een delicaat onderwerp spreken waar we zo verdeeld over zijn, is op zich al van grote waarde.

Het is duidelijk, sprak raadsvoorzitter Van Dartel, dat we hier een onderwerp hebben dat ons diep raakt. Herwi Rikhof, voorzitter van de beraadgroep die de notitie opstelde, zei dat dit onderwerp, het voortdurende zoeken naar je identiteit, een belangrijk punt van oecumenische discussie voor de kerken is, ook al is het niet makkelijk. Als we dit gesprek echt serieus nemen, zijn we al een belangrijke stap verder, concludeerde hij.

Het is nu aan het dagelijks bestuur van de Raad om te onderzoeken hoe deze discussie een vervolg krijgt.

Nagorno-Karabach

Identiteit kwam in zekere zin ook aan de orde in het gesprek over de oorlog tussen Azerbeidzjan en Armenië over Nagorno-Karabach, de enclave waar Azeri’s en Armeniërs beide hun culturele en religieuze identiteit voorop willen stellen. Vooral vanuit de Armeens Orthodoxe gemeenschap in Nederland is de Raad van Kerken gevraagd om steun. Fred van Iersel, voorzitter van de beraadgroep Samenlevingsvragen, en specialist op het gebied van militaire ethiek, zei dat het moeilijk is om in dit hoog gepolitiseerde conflict stelling te nemen, want voordat je er erg in hebt, word je in het kamp van één van beide partijen ingedeeld. Natuurlijk bepleit de Raad vrijheid van godsdienst en is er zorg over het handhaven van de mensenrechten, maar hebben we wel voldoende kennis van zaken, zo klonk vanuit de deelnemers de retorische vraag.

De Raad stemde ermee in om de oproep van een aantal kerken in Nederland aan premier Rutte te onderschrijven waarin wordt opgeroepen tot bescherming van cultureel en religieus erfgoed in de enclave Nagorno-Karabach.

Teun-Jan Tabak