In de opening van de plenaire vergadering van de Raad van Kerken op 21 oktober jl. stond mgr. Dick Schoon, lid van de Raad namens de Oud-Katholieke Kerk, stil bij de onmacht en zorgen die leven bij pastores en andere werkers in de kerk rond de coronacrisis. Een meditatie die bemoediging beoogt.
Overweging bij Jeremia 45:1-5
Afbreken wat er gebouwd is, uitrukken wat er geplant is, die ervaring staat niet ver af van wat menige kerkelijke werker, professional of vrijwilliger, in deze dagen meemaakt. Het kerkelijke bedrijf – om het maar even oneerbiedig te zeggen – barst in zijn voegen, het komt misschien nog niet helemaal tot stilstand, maar erg veel van wat vanzelfsprekend was, is weggevallen. Dat maakt mensen onzeker en veroorzaakt gevoelens van verlammende machteloosheid en, nu de crisis langer duurt, grote vermoeidheid. Natuurlijk waren er sommige geestelijken in mijn eigen kerk die direct de hand aan de ploeg sloegen om met de nodige vindingrijkheid nieuwe wegen te vinden. Maar of die geïmproviseerde vliegende start op de digitale snelweg een blijvende oplossing zal bieden, valt nog te bezien. Anderen werden door het wegvallen van de lijfelijke ontmoeting – de aanraking, bemoediging, die ene blik van verstandhouding – tot in het diepst van hun geloof geraakt en raken door deze tweede golf nog meer van slag. Hoe geef je leiding aan een gemeente die uit elkaar gevallen is? Hun roeping als herder de kudde voor te gaan, die met hun diepste zelfverstaan te maken heeft, staat op het spel, is in het geding. Want waar is die kudde gebleven en, als je je schapen nog kent, hoe houd je ze bij elkaar?
Voor christenen is de kerk meer dan dat krakende bedrijf. In de gemeenschap die de kerk vormt belijden wij ons geloof, ervaren wij onze band met God. Wat heeft die dan met dit alles te maken? Ik ben wel eens een beetje jaloers als ik brieven van christenen uit voorgaande eeuwen lees, die allerlei gebeurtenissen en ook natuurverschijnselen waarvoor ze geen verklaring hadden, direct aan God toeschreven. Enerzijds volkomen afhankelijk, anderzijds verzekerd van een goede afloop. Van zo’n God hebben we sinds de Verlichting met onze wereld van wetenschap en techniek afscheid genomen. Maar wat voor God hebben we overgehouden? Alleen een God die pleister op de wonde is, redmiddel waar wetenschap en techniek het laten afweten, waar onze seculiere samenleving steken laat vallen?
Zich laten wijzen door Gods geboden
In de profetie van Jeremia vormen zes werkwoorden een rode draad. Het zijn vier negatieve, waarvan we er twee zojuist hoorden: afbreken en uitrukken; en twee positieve: bouwen en planten. Het valt niet te ontkennen dat de Heer God met zijn oordeel ellende over zijn volk brengt, in het geval van Jeremia de verwoesting van Jerusalem en de deportatie van het volk in ballingschap naar Babel. Tegelijk moet je erkennen, dat die hele profetie erop gericht was dat dat dreigende oordeel van God niet zou uitkomen. Voor de hoorders toen en voor ons nu moet een profetie niet uitkomen, maar zó bij het volk áánkomen dat het zich bekeert, zich laat wijzen door Gods geboden, de ondergang afwendt en door het oordeel heen tot bevrijding komt.
Als God niets met onze huidige crisis te maken heeft, dan zijn we blijkbaar aan onszelf overgeleverd. Voor mij voorspelt dat niet veel goeds, gezien al die andere grote vraagstukken waarmee we wereldwijd te kampen hebben en het geweld waarmee we elkaar zo gemakkelijk naar het leven staan. Maar hoe zou God er dan wel iets mee te maken hebben? Ik geloof niet in een God die zijn volk kwaad wil doen en ook niet in een God die een virus op ons afstuurt. Dan had Hij beter dat hele avontuur met ons niet moeten beginnen! Nee, de God van Israël roept zijn volk tot bekering om het kwaad af te wenden en te overwinnen. Voor mij is dat ellendige virus een aanleiding om te kijken of ik leef volgens Gods gebod, om te leren waar en in welke zin ik me moet bekeren om recht te doen aan Gods goedheid, aan mijn medemens en aan de hele schepping.
Zo groot is Gods barmhartigheid
Ook als de confrontatie met dat virus – de dood en ellende die het veroorzaakt, de onzekerheid en wanhoop die het oproept – ook als dat alles mij voor vragen stelt waar ik niet direct een antwoord op heb, dan houd ik me vast aan de God die tot Jeremia spreekt en Baruch troost. Als Hij treurt dat Hij moet afbreken wat Hij gebouwd heeft en moet uitrukken wat Hij heeft geplant, die edele wijnstok die geen goede vruchten voortbrengt, wat zou Baruch zich dan grootse plannen maken? De profetie wijst verder: zo groot is Gods barmhartigheid, dat hij, zelfs als zijn volk niet hoort naar de profeten en zijn Gezalfde aan het kruis slaat, hun dat kwaad vergeeft: Jerusalem wordt herbouwd en het graf blijkt leeg.
Bij Jeremia staan vier werkwoorden van afbraak tegen twee van opbouw. Wat weegt voor ons zwaarder? Waarop baseren wij ons vertrouwen? Niet anders dan op de Heer God, die ons voorgaat en roept om door de dood naar het leven te gaan.
+ Dirk Jan Schoon, bisschop van Haarlem