Verbonden in Christus

Als we over Christus spreken, komen we bij een grens. Hij is niet iemand die je meer zo voor je eigen standpunt kunt annexeren. Hij overstijgt ons, kan ons inspireren, maar gaat daarbij niet op in onze gedachten. Als je de studiemiddag op je laat inwerken die bij het afscheid van Henk van Hout en Marius van Leeuwen op woensdag 9 september in Amersfoort is georganiseerd over de oecumenische Christuscodex komt dat naar boven.

De mensen die het spreekgestoelte beklommen kwamen uit heel verschillende hoek. En toch tekende zich zoiets als een respect af voor de figuur van Christus, een persoonlijkheid, waar je als analyticus wel over spreekt, maar wie je niet evenaart of met je eigen belang kunt gelijk stellen. Misschien is dat ook wel een deel van de kracht die schuilt in de basistekst onder de Raad van Kerken, waarin de christologie het verbindende beginsel is. 

Henk van Hout, de afscheid nemende voorzitter van de Raad van Kerken, verwoordde het zo: ‘De erkenning van Jezus Messias als Heer en Heiland zet ons niet in ons eigen gelijk. Volgens de Schriften (Joh. 1, 26) wordt Hij beleden als ‘iemand die gij niet kent’. Dit inzicht lijkt mij niet enkel van toepassing op de samenspraak van de kerken maar ook op het samen spreken met andere religies. De uniciteit van Christus als Zoon van God leidt niet vanzelf tot aanspraak op exclusiviteit van een bepaalde denominatie noch van het christelijk geloof als geheel. In die zin weten we ons ‘in vrijheid verbonden’ met andere religies, met name met Jodendom en islam. Verzet tegen antisemitisme, islamofobie, xenofobie en andere vormen van uitsluiting en discriminatie hangt hiermee intrinsiek samen’.

Désanne van Brederode koos weer andere bewoordingen. Ze zei: ‘Wat mij betreft is Christus zelf de kunstenaar bij uitstek. Of mooier nog: pur sang. De aarde, de ware wijnstok, de bloeiende ranken, de volle druiven en de kelk. De pers, de pijn, de overvloed, het overstromen. Niet de wonderdoener, maar het wonder zelf. Niet de boodschap van de parabels, maar de parabels, en de levende beelden daarin zélf. Een bron van verbeelding die de diepste dorst in ons aanboort – naar een nieuwe wereld die er nog niet is, maar die we wel kunnen vermoeden, om dat vermoeden dan in alle toonaarden te blijven herhalen en te delen, tot het hier dan soms per ongeluk toch even op het paradijs lijkt’.

Arjan Plaisier sprak over een code die wij niet ontcijferen, maar een code die ons ontcijfert; niet wij kraken Christus, maar Christus kraakt ons. ‘Theologie en kerk-zijn en spiritualiteit is niet een volheid waarmee we elkaar de loef afsteken, maar een holheid, die verwijst naar de Heer. We denken als gedoopten, die met Christus zijn gekruisigd, en dan acht de een de ander al snel uitnemender dan zichzelf’.

De senator Nico Schrijver was op een andere manier terughoudend. Hij sprak over ervaringen die hij niet per se aan een Heer wilde verbinden, maar eerder aan leidende waarden als vrede en gerechtigheid. Hij liet vervolgens zien hoe casussen als ritueel slachten, de godslastering en de  persoon van Sinterklaas en Zwarte Piet vanuit juridische optiek kunnen worden geanalyseerd, waarbij beginselen als ‘het consulteren van minderheden, waar het gaat om zaken die minderheden raken’ voor hem met principiële waarden van democratie te maken hebben.

Marius van Leeuwen citeerde een lied van Sytze de Vries om het geheimenis van Christus te duiden. In dat zogenaamde lied van de eenheid wordt Christus niet in zijn identiteit geanalyseerd, maar in zijn werk. ‘Ons hart is aangeraakt door dezelfde Zon, en wij leven met de smaak van dezelfde bron. Die ons uitdaagt en bezielt, Hij, de Wind die waait, waar de liefde ons beweegt en tot duiven maakt’.

Het afscheid van Henk van Hout en Marius van Leeuwen was een feest van herkenning. Er waren vele mensen gekomen om de voorzitter en de vice-voorzitter van de Raad van Kerken de hand te drukken. Hans van den Hende, moderamenlid vanuit de Rooms-Katholieke Kerk, sprak hen persoonlijk toe en benoemde de kwaliteiten die ze bezitten en die ze zonder terughoudendheid ten dienste van de oecumene hebben gesteld.

Op dit moment zijn (nog) niet alle bijdragen op schrift beschikbaar. Arjan Plaisier, Désanne van Brederode en Henk van Hout leverden al wel hun teksten in. Ze volgen hieronder.

Arjan Plaisier

De oecumenische Christuscode

1. De oecumenische tegencode is Christus
De term oecumenische Christuscode heeft mij de afgelopen dagen flink getriggerd. Ik kende de uitdrukking niet en vermoed dat het een vinding is van het altijd zo vindingrijke duo Henk van Hout en Marius van Leeuwen. Ik vind het een gelukkige uitdrukking, die het vraagstuk van de oecumene in een goed en verrassend licht zet. Het woord code zal wel een eigen dynamiek gekregen hebben door de zogenaamde Da Vinci code. Een code helpt je bij het verstaan van het leven, de geschiedenis, kortom: de werkelijkheid. Tegelijk suggereert het woord ook een verborgenheid, je kunt er langs heen kijken, het is niet iets banaals.

Wil een code echt ontsluiten, dan moet deze oecumenisch zijn. Daar kunnen we lang of kort over praten, maar we kunnen niet meer terug naar de tijd van stammen en maagschappen met hun eigen codes.

Wat is de oecumenische code die ons verbindt en die de werkelijkheid ontsluit? De mensheid is er al vroeg naar op zoek gegaan. Babel is het eerste project. De code: een stad met een toren tot in de hemel. Macht en majesteit als code. Deze bleek niet te binden maar te verstrooien. Het project valt dan ook uiteen, gelukkig maar. In het Westen hebben we de code ‘verstand’ beproeft, maar dat bleek geen code te zijn, hooguit een hulpmiddel om een code te verstaan. De moderniteit heeft ook een code en die heeft als veronderstelling dat er één neutrale werkelijkheid is, volstrekt seculier, die mensen verbindt. Het is gebleken dat die code niet oecumenisch maar economisch is. Het is de code van de vrije markt en het vrije kapitaal waar heil van verwacht is. Het tragische van al deze pogingen om de eenheid te vinden is, dat het niet lukt. Macht bindt niet maar heerst en verdeelt. Kapitalisme bindt niet maar ketent. De vrije markt in de huidige gestalte bindt niet maar verdeelt. Al deze codes zijn niet oecumenisch maar sektarisch. Ze leiden niet tot een oecumenisch lichaam maar tot sekten. Ze raken niet het hart van de werkelijkheid. De wereld is sektarisch. Daar zal ze ook nooit bovenuit komen. Ook al wordt iets sektarisch universeel, het is en blijft sektarisch. Het zal niet de oecumenische broeder- en zusterschap brengen. Het brengt geen lichaam.

Daar staat de oecumenische Christus tegenover. De oecumenische Christus is Christus, die zich voor allen gegeven heeft. Op het offer van zijn liefde heeft God een nieuwe gemeenschap gevestigd. Het is een lichaam, het enige echte lichaam dat er is. Het is een tegencode, die te zwak en te dwaas blijft om waar te zijn en toch de enige sleutel is waar de werkelijkheid door wordt ontsloten. Het is en blijft iets bijna absurds, dat de code te vinden is in het zwakke vlees van een kind in een voederbak en in de geradbraakte gestalte van een man aan een kruis. De zwakste armen aan het kruis blijken een wereld te omvatten. Het is wel een verborgen code. Een graal, die niet voor het oprapen ligt. Een code die wel universeel is, maar toch elke keer opnieuw ontdekt moet worden in een persoonlijke zoektocht naar de graal. Het is een persoon, die tot personen spreekt. In de wereld van de oecumenische Christuscode worde de namen genoemd en gaat het persoonlijk toe. De ene Meestergreep in de tijd vertaalt zich in de ontelbare vele levensavonturen en zoektochten naar de graal en vindplaatsen van het heil. En toch bindt deze code zusters en broeders, in één lichaam, waarin de toegang tot het ware leven gegeven is.

Helaas is het christendom zelf ook zo vaak sektarisch geworden. Zozeer sektarisch dat er geweld aan te pas gekomen is. Daar kunnen we lang over praten maar dat doe ik nu niet. De oecumene is daar een noodzakelijke tegenbeweging tegen.

Het gevaar van de oecumene echter zoals wij die kennen is dat het een veel te binnenkerkelijk gebeuren is. Een onderling passen en meten. Veel oecumene is een vorm van kortzichtigheid. We staan er te dicht op. Daardoor dreigen we de waarlijk oecumenische Christus kwijt te raken en de revolutie die er met hem gekomen is. We verstaan hem niet meer als de tegencode die op een unieke wijze ons verzoent, met God, met elkaar, met de wereld. Onze Christus is te klein geworden, en we zoeken dan naar een te klein gemeen veelvoud. Of te algemeen, te vaag, een we zoeken naar een te grote gemene deler. We zien de alternatieven niet meer, van code en tegencode, van Christus en antichrist, van het codegetal van de Zoon en het codegetal van het beest. Er is maar één echt begaanbare weg voor de oecumene, en dat is dat we een scherp oog krijgen voor deze code die des te meer zeggingskracht krijgt, nu we zien hoe het met de andere codes in deze wereld is gesteld. We moeten naar een grote oecumene toegroeien, waarin Christus weer de maat krijgt die hem toekomt.

We zijn aan het einde van de kleine oecumene van passen en meten gekomen. Van grootste gemene deler of kleinste gemene veelvoud. Niets tegen het oecumenische handwerk, maar in apocalyptische tijden, waarin de wereld bezwijkt onder de vreemde codes, en kapot gekraakt wordt door het getal van het beest, is het tijd om met elkaar de werkelijke betekenis en waarde van de oecumenische Christuscode te erkennen en beleven. Daar hebben we elkaar voor nodig. Daarin ontmoeten wel elkaar. Daarin ligt onze eenheid besloten en die kan dan ook alleen maar gevolgen hebben in toenemende zichtbare eenheid. Het moge duidelijk zijn, dat wanneer we als kerken zelf het contact met deze code in deze betekenis verloren hebben, we niet verder komen en de oecumene alleen maar kan verworden tot een zinloos tijdverdrijf.

2. De code ontcijfert ons
Het tweede wat ik wil zeggen is, dat de code zelf werkt en zelf vindt. De graal vindt ons. Christus is niet een oecumenisch voorwerp, een object van onze studie of onze ijver, maar een overlopende bron van goedheid en waarheid. Daarom was ik blij met de werkomschrijving: ‘Licht van Christus, de gezamenlijke erkenning van kerken en gelovigen dat Jezus Heer en Messias is, als bron voor vieringen, spiritualiteit en theologische reflectie’. Christus is Licht, Licht uit Licht, en dat straalt uit. Daarom ben ik wat gereserveerd over de opdracht om ‘de code te moeten ontcijferen, ontsluiten, ontsluieren’. We zijn zelf al ontcijferd, ontsloten en ontsluierd. We zijn lichaam van Christus en dat betekent dat Christus door zijn lichaam heen, de kerk, zich manifesteert in deze wereld.

We lopen ook in het oecumenische veld misschien wel met te dikke rimpels rond, want het is toch onze job en we moeten aan de slag, met wie? Met Christus? Oecumene als een organisatie, een bureau, een bureaucratie. Ik denk dat wat we vandaag de spirituele oecumene noemen een bewust of misschien wel onbewust protest hiertegen is. Het is een verlangen de presente Heer te ontdekken, in de ander, in de verhalen van de ander. In de werkelijkheid van de andere kerkgenootschap. Dat heeft niets te maken met een beetje lief vroom doen, het is veeleer een wending. Wij beschikken niet over Christus, maar Hij manifesteert zich aan ons. Op een wijze die ons altijd weer verrast. Op steeds nieuwe wijzen. Het lichaam van Christus is een toverlichaam, het straalt uit op ongedachte manieren. Wanneer we de Christus bij elkaar herkennen, niet als idee maar als Licht, als werkende Persoon, dan zal ons dat gezamenlijk dichter bij de Heer brengen en daarmee bij elkaar. Dan vallen de muren niet door ons boringen en eventueel sloperswerk, maar doordat de Heer er zelf doorheen breekt. De deur naar elkaar toe gaat open vanuit de Heer. Hij is de levende. Als code is Hij geen hiëroglief of chiffre maar scheppende kracht. Overigens volgt daar natuurlijk wel het nodige huiswerk op, en ja: ook wel passen en meten. Gemakkelijker kunnen we het ons niet maken. Nadat de Heer de muren heeft afgebroken, moeten wij dat ook wel doen, wil het niet bij een vroom statement blijven.

3.De code kraakt ons
De code raakt ons. Daar wil ik aan toevoegen dat de code ons ook kraakt. Juist omdat het de code zelf is die wat doen, keert het zich om en moeten wij de code niet kraken, maar kraakt de code ons. We zijn gekraakten om des Heren wil. Het woord viel me in en ik probeer zelf af te tasten wat het betekent. Als het om de oecumene gaat, hoeven we niet aan elkaar te laten zien hoe sterk we zijn, hoe spiritueel, hoe goed georganiseerd, hoe eerbiedwaardig of juist fris en fruitig. We kunnen eerder ons tonen als door de Heer gekraakten. Zoals ooit Jacob aan de Jabbok gekraakt werd door zijn geheimzinnige tegenstander. Pas gekraakt kwam zijn naam ‘Israël’ voor de dag en die naam blijf je dragen als een hinkend mens. In het hart van onze theologie proberen we dát te verwoorden. Hoe we zelf leeg zijn maar hoe de Heer een volheid is. Wat in de Reformatorische traditie de rechtvaardiging van de goddeloze heet. In dat gekraakt-zijn zit ook wel de idee dat we alleen als ontmachte mensen tot inzicht zijn gekomen.

Theologie en kerk-zijn en spiritualiteit is niet een volheid waarmee we elkaar de loef afsteken, maar een holheid, die verwijst naar de Heer. In de oecumene vertellen we elkaar hoe het gekraakt-zijn uitkomt in ons geloven, in onze manier van kerkzijn. We denken als gedoopten, die met Christus zijn gekruisigd, en dan acht de een de ander al snel uitnemender dan zichzelf. We dragen de sporen van de ingreep van de Heer in ons bestaan. We zijn niet van die blije blozende christenen die gezond en gezonden zijn.

Daarmee bedoel ik niet dat we van de weersomstuit een wedstrijd doen in zielig zijn. Ik bedoel niet dat we ons slap gaan gedragen of ons christen-zijn maar een beetje verdonkeremanen. Jacob deed wel anders in de nacht van zijn worsteling met God. We staan ons mannetje of vrouwtje. We maken er wat van, in onze theologie, onze kerkorde. We gaan geen genoegen nemen met wat halfjes of halfzachtheden, en al evenmin met wat vaagheden en wazig gezemel. Maar dwars door dat alles heen is een litteken zichtbaar, een onmacht, en gaan we met een hinkstapsprong de wereld door. De ingreep van de Heer in ons bestaan toont zich in een ‘gemeente onder het kruis’. Die toont zich vandaag ook in de gemarginaliseerde positie die de kerk inneemt. Christus kraakt ons en dan gaan we op hem zelf lijken, die aan het kruis werd gekraakt. Hij neemt ons daarin mee. En zo zijn we op een diepe manier lotsverbonden mensen en kerken die een open zijde naar elkaar hebben en een open hand naar elkaar uitsteken. Verder in het aftasten van dit woord ben ik niet gekomen, maar mag het voor dit moment genoeg zijn.

4. Dankwoord
Tenslotte: de Raad van Kerken mag op een eigen wijze aan de oecumene gestalte geven. In Henk van Hout als voorzitter en Marius van Leeuwen als vicevoorzitter is dat op een uitnemende wijze geschied. Zij hebben bezonnenheid en ervaring verbonden met een visionaire houding. In de tijd dat zij het leiderschap op zich genomen hebben, heb ik gezien hoe er misschien wel onmerkbaar een wending heeft plaatsgevonden en ik geloof niet dat ik er veel naast zit als dat alles te maken heeft met hun verstaan van de oecumenische Christuscode – waar ik in mijn verhaal iets van heb proberen te verwoorden – . Wij danken hen voor hun dienst, en willen heel graag in hun spoor verder gaan.

Arjan Plaisier

Bijdrage van Désanne van Brederode

Lezing Raad van kerken – Licht uit licht

Geachte aanwezigen,

Ruim een week geleden kwam één van mijn vriendinnen mijn nieuwe huis bekijken. Ik woon er alweer een tijdje, maar nu was er pas gelegenheid. Het leuke aan zo’n verlate housewarming-party-voor-twee is, dat je zelf ook weer even het idee hebt dat je net bent begonnen op deze plek; door de ogen van de bezoeker zie je voor de zoveelste keer ‘voor het eerst’ hoe aangenaam het licht in de kamer valt, hoe mooi de oude esdoorn voor het raam is, hoe bijzonder de indeling is en hoe heerlijk het is dat er in de badkamer zo knap met de beperkte ruimte is gewoekerd, dat er zelfs plaats bleek voor een ligbad – een vondst van mijn huisbaas, en één die maakt dat ik me na maanden nog steeds te gast voel in een volkomen aan mijn smaak en sfeer aangepaste, luxe hotelsuite.

Mijn vriendin bracht een prachtige bos bloemen voor me mee. Wild, kleurig, springerig, geurig – alsof ze de bloemen zelf had geplukt, vroeg in de ochtend, in een berm ver buiten Amsterdam.

Op het beschermende folie zat een sticker van de winkel waar ze de bloemen had gekocht. Ik ken de zaak goed, hij bevindt zich dichtbij de crèche waar mijn nu zestienjarige jaren geleden drie dagen per week naartoe ging. In een andere wijk dan waar ik nu woon.

De winkel draagt de voornaam van de man met wie ik achttien jaar samen was, en die ik sinds kort als mijn ex-man behoor aan te duiden.

Logisch dat je een zaak met die naam onthoudt, en vervelend vond ik de sticker niet, eerder grappig.
Mijn vriendin lachte opgelucht. Ze weet dat Arjan en ik nog heel goed met elkaar omgaan en had er zelf ook de humor van ingezien. Ik zette de bloemen in een vaas, toen koffie, en we hadden een heerlijke ochtend samen. Twee meisjes van ruim veertig plus, die visite-tje spelen tussen de nog vers ruikende IKEA-meubels.

Een half uur na het vertrek van mijn vriendin, kreeg ik opnieuw bezoek. Het was half twee. Ditmaal een fotografe van De Volkskrant, voor een portretje bij een interview. Een enthousiaste jonge vrouw, die door mijn nieuwe woning liep zonder te weten hoe nieuw die voor me is, en die aandachtig zocht naar plekken die als achtergrond voor haar foto konden dienen. ‘Wat een mooie bloemen,’ merkte ze op en wees naar de vaas die op de grond stond. Ik antwoordde dat ik dat ook vond, en dat ik ze pas een paar uur geleden had gekregen.

‘Weet u waar uw vriendin ze heeft gekocht?’
‘Ja, bij een bloemisterij die “Arjan” heet.’
De fotografe keek me verbijsterd aan. Wat bleek: die zaak is bij haar om de hoek, en ze had er die ochtend zelf bloemen gekocht, voor de mevrouw van het agentschap waar ze nu precies vijf jaar in dienst was. Om te bedanken. ‘Maar vóór mij was er een andere klant aan de beurt, een vrouw, en zij kocht deze bos, en ik dacht nog “Och, die is ook schitterend. Zeker die roze bloemen wil ik er ook wel in.” Nee, op het uiterlijk van de vrouw had ze niet gelet. Op het boeket des te meer. Ook de tijd bleek te kloppen: even over tienen.


We konden er allebei niet over uit. Hoe was het mogelijk? Dat ze uitgerekend de bloemen waar ze eerder die dag met zoveel bewondering naar had gekeken, aantrof in het huis van iemand die ze niet kende, maar die ze in opdracht van de krant moest fotograferen. Terwijl er toch best veel huizen zijn in Amsterdam. En: de bloemist zich op ruim een kwartier afstand fietsen van mijn huidige huis bevindt – je fietst er alleen langs als je, zoals mijn vriendin, van Zuid naar West moet.

Maar dan nog: langs die route bevinden zich wel meer bloemisterijen.

Toen de fotografe na een klein half uurtje weer vertrok, bleef er het plezier om dit toeval. Om dit bepaald niet bovennatuurlijke wondertje, dat verder tot niets leidde buiten dit wonder.

Er ging geen genezende of op z’n minst transformerende werking van uit: pijntjes en vermoeidheid verdwenen er niet van, zorgen evenmin, de fotografe en ik werden niet opeens vriendinnen voor het leven, er ontstonden ook geen ideeën voor intensieve samenwerking of zoiets, het wonder bracht geen klaarheid over bepaalde aanhoudende existentiële levensvragen, laat staan dat het de voorbode bleek van een Aangename Grote Verrassing met hoofdletters.

Het was in die zin een betekenisloos, zelfs nutteloos wonder. Maar toch dacht ik erop door. Want ik realiseerde me, dat alles precies zo had kunnen lopen als nu – echter, zonder dat de fotografe had opgemerkt, in twee betekenissen van het woord, dat zij hier nu samen was met dezelfde bos bloemen waar ze eerder die dag al zo dichtbij was geweest. Wanneer zij die ochtend niet zoveel aandacht had gehad voor de bloemen die een klant vóór haar kocht en afrekende, had ze bij mij thuis niets gemerkt en ik natuurlijk ook niet. Ze had misschien ook wel een compliment over de bloemen gemaakt, maar dan dus zonder door te hebben dat ze ze al eens had gezien. Het omgekeerde had ook gekund: ze zou in de ochtend aandachtig naar het boeket hebben kunnen kijken, om later, bij mij, even niet te letten op de bloemen in mijn huis – bijvoorbeeld omdat er al zoveel andere zaken waren waar ze voor haar werk op moest letten. En dan was er nog die derde mogelijkheid: ze zou bij mij uitsluitend hebben kunnen dénken: “Goh, die bloemen lijken een beetje op de bloemen die ik vanmorgen zag…”, maar dat niet hebben durven zeggen. Of niet hebben durven vragen of ik misschien wist waar ze waren gekocht – en als ze het wel had gevraagd, maar mijn vriendin zou de sticker er onderweg af hebben gescheurd, dan had ik haar het antwoord schuldig moeten blijven. Het wondertje kon dus pas een wondertje worden door dat alle omstandigheden, alle aandacht, ieders openheid optimaal was geweest én doordat de fotografe hardop een vraag stelde en het niet bij een vaag vermoeden hield. Blijft staan dat er iets plaatsvond wat statistisch misschien zeldzaam is, maar als gezegd, om het op te merken en ervan te genieten waren nodig: aandacht, openhartigheid, de moed om een vraag te stellen en de kunst om losse data met elkaar te verbinden.

Toch is er nog iets wat maakte dat ik zo lang zo’n tedere, serene, tevreden en vredige, begenadigde stemming gewaarwerd, iedere keer wanneer ik aan deze anekdote terugdacht of denk. En ik heb het al even genoemd: er was geen duiding, geen exegese mogelijk. Het wondertje diende geen doel. Was nutteloos, overbodig, een vorm van gulheid, of van verspilling, van het leven zelf.

En het is precies dát wat me zo deed denken aan de Christus die ik in het evangelie en in de sacramenten ontmoet. Er valt niet met hem te rekenen, dus ook niet te marchanderen.

Een voorbeeld van een ander, veel groter wonder: stel, iemand overleeft een vliegtuigramp, door per ongeluk op de goede plek in het toestel te zitten. Dat is echt miraculeus. Hij komt er met een paar schrammen en kneuzingen af, maar twintig anderen sterven aan hun verwondingen. Dan kan zo iemand, ook als hij niet per se gelovig is, denken: “Dit heeft een diepere bedoeling. Kennelijk is er toch iets, een kracht in het universum, of mijn eigen krachtige onderbewustzijn, dat weet dat ik nog iets belangrijks heb te doen in dit leven.” Ik begrijp die gedachtegang heel goed. En wil zo’n ‘geheiligd’ moment ook niet onttoveren. Maar wat die persoon in zijn verheven en verhevigde levens- en lotsgevoel vergeet, is dat deze gevoelslogica uitermate kwetsend is voor de doden en hun nabestaanden. Want het kan lijken alsof hij zegt: “Mijn leven was belangrijk genoeg om gespaard te worden, maar die anderen mochten nu al gaan.”

De hele dag door maken mensen, ikzelf dus net zo goed, dit soort denkfouten. Er is die voortdurende neiging, of verleiding, om uit wonderbaarlijk toevalligheden of ‘tekens’ een wetmatigheid af te leiden, of er een voorspelling in te zien, of een vingerwijzing, een oproep, een diepere zin of betekenis. Tot zover niet erg, maar dat wordt het wél als we anderen onze lezing ervan willen opleggen, en verontwaardigd zijn als deze ‘waarheid’ door hen wordt geweigerd of van kritische kanttekeningen wordt voorzien. Jezus wist dat als geen ander. Farizeeërs, Schriftgeleerden, werden door hem niet gekapitteld, maar op het verkeerde been gezet. Tegenover hun kennis en uitleg van de wet, plaatste hij geen nieuwe wet, maar vragen, wedervragen, parabels, handelingen.

Geen raadsels die je kunt oplossen door er uitsluitend lang en diep over na te denken, maar die zich laten ontrafelen door ermee te leven, te werken –verbeeldingsvol, warm, open, aandachtig, met de moed om je erdoor te laten raken en verrassen en verbijsteren, om je erdoor te laten veranderen, steeds weer opnieuw. Geen vrijblijvend kunstzinnig spel met de waarheid, dat niet, maar een benadering die wel kunstzinnig moet zijn, omdat er waarheid op het spel staat.

Graag wil ik u nog een tweede anekdote vertellen. Een paar jaar geleden werkte ik mee aan een glossy, geheel gewijd aan Thomas á Kempis. Hierdoor leerde ik een fotografe kennen wier werk, portretten en stillevens, me meteen trof – en zij had hetzelfde met mijn teksten. In haar auto, op weg naar het station, na de presentatie van de glossy spraken we bijna gelijktijdig de wens uit om eens samen te werken. En na een tijdje vroeg ze me inderdaad of ik een voorwoord wilde schrijven bij haar eerste grote overzichtsfotoboek. In ruil hiervoor mocht ik een werk van haar uitzoeken: fantastisch, want ik wilde al lang een werk van haar aan de muur, maar kunst kopen doe ik niet zomaar, daarvoor heb ik simpelweg de middelen niet.

Ik koos een foto die ik u graag beschrijf, waarbij u waarschijnlijk begrijpt dat die mede door digitale kunstgrepen tot stand is gekomen.

Enfin. Het betreft een wijnglas, waarvan de steel een wijnstok is, die met de wortels diep in een blokje korrelige aarde staat. Je ziet er de structuur van, de worteltjes die er in doordringen, er groeit mos op – en er rijst nog een tweede wijnrank uit op, met blad, die hoog boven het glas uitgroeit. En zich daaroverheen ‘nijgt’, zoals dat zo mooi heet. Een grote tros druiven, warmrode, oranje, die tussen blauwe en witte in, valt precies in de kelk van het glas: het glas is dus gevuld met de druiven die zijn gegroeid uit dezelfde bodem waaruit ook het wijnglas is ‘gegroeid’. Een wonderbaarlijke kringloop. Die geestig is, maar wat mij betreft ook een soort ingehouden dramatiek kent.

Want om werkelijk wijn te kunnen worden, moeten die van licht vervulde, dikke druiven, toch echt kapot. Geperst worden, met voeten getreden. Dit stilleven is het moment vóór de offerdood, om het even heel scherp te stellen. Een uit de tijd geknipt moment – de geschiedenis van wijnstok en rank toont zich, het frisse groene blad schittert je tegemoet, de zoete rijpheid van de vruchten is haast te ruiken, te proeven – maar wijn moet het nog worden.

U snapt: voor mij is deze grote foto, aan de muur in mijn kamer, getiteld ‘Terroir’ niet alleen maar mooi en origineel, maar soms is het een levendig portret van Golgotha. Ik heb geloof ik maar één vriend die dat snapt, en dat is het juist het leuke: dat niemand van mijn gasten ooit aanstoot heeft genomen aan dit beeld, simpelweg omdat het niet hard de kamer in brult hoe symbolisch, hoe religieus het is – ikzelf ben het, die soms, als ik er lang naar staar, ’s avonds, opeens een diepe verbinding met Christus voel. Zelfs de fotografe heeft dat er niet in gelegd.

Maar als ik ernaar kijk, dan zie ik voor mijn geestesoog die druiven knappen, scheuren, breken, barsten, en het sap vloeit het glas in, en het glas loopt over, en de wijn, het druivenbloed, doordrenkt dan dat stukje vruchtbare, zwarte, korrelige aarde. Want het lijkt alsof er een filmbeeld stilstaat, op pauze staat, en alsof het kunstwerk van mij vraagt om de volgende scènes zelf te verbeelden, innerlijk. Als het goed is, doet ieder kunstwerk dat.

Het is zo rijk, zo meerduidig, het viert toevalligheden en onmogelijkheden, en raadsels, en het stelt vragen, en het schenkt beelden, en klanken en kleuren – goede kunst is, wat mij betreft, altijd een gebaar. Een schenkend gebaar wat niet ophoudt te schenken. ‘En er bleven twaalf manden met brokken over’ – dat soort gulheid, u kent het uit het verhaal van wonderbare spijziging. Daarom is niets zo dodelijk, als mensen die een kunstenaar vragen wat hij met zijn werk heeft bedoeld.

De bedoeling, dat worden de beschouwers samen, op het moment dat ze hun beleving, hun vragen, hun geroerdheid delen en samen actief ruimte scheppen voor dat wat ze niet redelijk kunnen verklaren, en wat de harde, hoekige, weerbarstige werkelijkheid lijkt te weerspreken.

Om terug te keren naar het wonder van de bloemen, waarmee ik dit verhaal begon: voor mij was dit, hoe vreemd het ook klinkt, een kleine, alledaagse Christus-ontmoeting.
Misschien wel juist omdat het daar niet over ging.

Wat er gebeurde na het toeval met de bloemen, is dat mijn vriendin, de fotografe en ikzelf opeens een verhaal in handen hadden. Een mooi verhaal, dat je wilt delen – ik deelde het inmiddels met Arjan, met mijn vader, met mijn zoon, met een andere vriendin, en nu met u. Elke keer zie ik het boeket levendig voor me, terwijl het al is uitgebloeid en ik het heb weggegooid, en het vieze water door de gootsteen heb gespoeld. Steeds opnieuw komt het tot leven als ik mijn plezier om het wondertje deel – ik denk dat ik nooit eerder een bos bloemen heb gekregen die me nog zo lang helder voor de geest zal staan als deze bos. En toch is die niet met die reden uitgezocht.
Ook zal ik me deze fotografe nog heel lang herinneren, om dezelfde reden.

Heeft ze niet om gevraagd, maar alleen al door haar opmerkingsgave en haar openheid is ze bij me gebleven en zal ze me bij blijven.

In die zin sprak het wondertje iets in mij, in ons aan, wat je kunt aanduiden als een scheppend vermogen. Het scheppen van een nieuwe werkelijkheid – waarin niet de eigen ambities, eigen verlangens, eigen behoeftes, eigen duidingen centraal staan, maar waarin je met elkaar ruimte schept voor een waarachtige ontmoeting met licht, warmte, innigheid en vrede. Er wordt iets mogelijk – wij maken samen iets mogelijk, en daar kan uit de kale feiten iets oprijzen en zichtbaar worden van een toekomst, die meer is dan de som der delen.

Daarom heb ik er bewust voor gekozen om het hier niet te hebben over Jezus Christus zoals hij wordt verbeeld in kunst, of zoals hij inspireert tot kunst. Wat mij betreft is Christus zelf de kunstenaar bij uitstek. Of mooier nog: pur sang. De aarde, de ware wijnstok, de bloeiende ranken, de volle druiven en de kelk. De pers, de pijn, de overvloed, het overstromen.
Niet de wonderdoener, maar het wonder zelf. Niet de boodschap van de parabels, maar de parabels, en de levende beelden daarin zélf. Een bron van verbeelding die de diepste dorst in ons aanboort – naar een nieuwe wereld die er nog niet is, maar die we wel kunnen vermoeden, om dat vermoeden dan in alle toonaarden te blijven herhalen en te delen, tot het hier dan soms per ongeluk toch even op het paradijs lijkt. Of: op een nieuw Jeruzalem. Een stad van zuivere kunst.

Henk van Hout:

AFSCHEIDSWOORD ALS VOORZITTER RAAD VAN KERKEN (9 september 2015)

De Oecumenische Christus Code, een spannende en intrigerende titel, liefst geschreven in hoorbare hoofdletters, een verrassend thema voor een afscheidssymposium. Op het eerste gezicht kan het lijken alsof de Raad van Kerken zich bezondigt aan een modieus onderwerp of een populaire thriller. Maar een goed verstaander of een beetje ingewijde weet onmiddellijk dat het hier om ’the heart of the matter’ gaat, de kern van ons gezamenlijk christenzijn in de wereld. De erkenning van Jezus Christus als de verrezen Heer, als God en Heiland, vormt niet voor niets de basisformule van de Wereldraad en de Raad van Kerken in Nederland, waarmee op een dieper niveau de lidkerken overeenkomstig de Schriften uitspreken: ondanks onderlinge verschillen verkondigen wij allen dezelfde boodschap (om met 1 Kor. 15,12 te spreken). Met dit apostolisch getuigenis, dit oercredo of deze ‘formule van eniging’ geven we als christenen en kerken aan, dat eenzelfde geloofsevidentie ons allen bezielt. In die zin vormt de code eerder een acclamatie dan een dogma, eerder een sleutel dan een slot.

Ons gezamenlijk fundament in de persoon en de naam van Jezus Christus en diens prediking van Gods koninkrijk brengt een aantal ingrijpende consequenties met zich mee. Allereerst brengt het ons het geschenkkarakter van het Evangelie in herinnering: de werkelijkheid van God is niet onze vondst en ons product. De Christuscode is dankzegging en weerspiegeling in mensentaal van Gods scheppend en verlossend handelen in Jezus Messias. De vraag om ondertekening van de preambule is dan ook eerder een kwestie van uitnodiging dan van uitsluiting. Het vormt het gezamenlijk uitgangspunt van ons interkerkelijk samenwerken en samenleven, wat in alle voorlopigheid nader is uitgewerkt in de Charta Oecumenica en in achtereenvolgende beleidsplannen.

Ten tweede, de erkenning van Jezus Messias als Heer en Heiland zet ons niet in ons eigen gelijk. Volgens de Schriften (Joh. 1, 26) wordt Hij beleden als ‘iemand die gij niet kent’. Dit inzicht lijkt mij niet enkel van toepassing op de samenspraak van de kerken maar ook op het samen spreken met andere religies. De uniciteit van Christus als Zoon van God leidt niet vanzelf tot aanspraak op exclusiviteit van een bepaalde denominatie noch van het christelijk geloof als geheel. In die zin weten we ons ‘in vrijheid verbonden’ met andere religies, met name met Jodendom en islam. Verzet tegen antisemitisme, islamofobie, xenofobie en andere vormen van uitsluiting en discriminatie hangt hiermee intrinsiek samen.

Ten derde, de liturgische acclamatie of theologische affirmatie laat niet enkel ruimte voor ieders eigen ecclesiologie (kerkleer), zoals sinds het Toronto-statement van 1950 gemeengoed is geworden, maar – belangrijker misschien – geeft geen enkele aanleiding tot ecclesiocentrisme. In tegendeel, de concentratie op Christus zet niet de kerken in het midden maar wijst de kerken van zichzelf af. De communicatie van het evangelie aan en in de wereld is primair relationeel en niet instrumenteel. Dat lijkt mij van groot belang nu wij als institutionele kerken opnieuw onze missionaire opdracht ontdekken en samen optrekken met migrantenkerken, pinksterkerken en de evangelicale beweging.

De oecumenische Christuscode vormt dus de gemeenschappelijke basisovertuiging die de betrokken lidkerken minimaal met elkaar gemeen hebben en die leidt tot een gemeenschappelijke roeping. De code of acclamatie is de verkorte weergave van het onopgeefbare ‘Midden’ of grondprincipe dat ons als kerken samenbindt. Daarbij is het aan
de kerken zelf via hun afgevaardigden, de plenaire raad en de overige organen datgene wat ons drijft, verder in gesprek te brengen en in proces te zetten met het oog op eigen bewustwording en verstaan van de gemeenschappelijke roeping. Dit ‘conciliair’ beraad heeft de afgelopen jaren onder meer geresulteerd in gezamenlijke verklaringen rond erkenning en toenadering omtrent de doop, rechtvaardige en duurzame omgang met de schepping, verwerking van het slavernijverleden, afwijzing van geweld tegen homoseksuelen, en voorkoming van grensoverschrijdend gedrag in kerken. Het is te gemakkelijk zulke verklaringen af te doen als ‘slechts’ papieren akkoorden; ze geven uitdrukking aan gedeeld geloven en aan de gegroeide relaties tussen de kerken. In de afgelopen acht jaar heb ik als voorzitter het als mijn belangrijkste taak gezien om de onderlinge verstandhouding tussen de kerken te versterken en de werkprocessen in en vanuit de Raad te helpen afstemmen ter wille van kerk en samenleving.

Een dergelijke manier van omgaan met elkaar als kerken lijkt zo gemakkelijk en vanzelfsprekend maar is het niet. Ze vergt van kerkleiders en kerkleden een spirituele basishouding die ik zou willen typeren als relationeel, dialogisch en onderscheidend. Relationeel vanuit het besef dat God, mens en wereld op elkaar betrokken zijn, dialogisch vanuit de vraag wat voor een bepaalde kerk of persoon heilig is, en onderscheidend vanuit de kunst of capaciteit om samen te benoemen wat we God in deze tijd zien doen en wat we als onze gezamenlijke roeping verstaan. Door op deze manier samen op te trekken en elkaar aan te vullen fungeert de Raad van Kerken zoals ze oorspronkelijk bedoeld is: als een ‘fellowship’, een verbond of netwerk van christenen in gemeenschap met elkaar, gebaseerd op de overtuiging dat het lichaam van Christus breder is dan de eigen kerk, groep of denominatie.

De keuze om als kerken samen op te trekken en elkaar niet los te laten maakt de Raad in bepaalde opzichten kwetsbaar en soms zelfs minder zichtbaar en strijdbaar. Maar wat we ervoor hebben teruggekregen voelt nog dagelijks aan als een cadeau. Om het in de woorden van paus Franciscus te zeggen: “Het gaat er bij de oecumene niet enkel om informatie te krijgen over de ander om hem beter te leren kennen, maar te oogsten wat de Geest in hen ook als een geschenk voor ons heeft gezaaid.” (Evangelii Gaudium nr. 246). Vanuit een dergelijk functioneren is de oecumene geen last maar een lust. Dat geldt ook en te meer op die momenten waarop we blijk geven van onze solidariteit met vervolgde christenen en andere minderheden, met name vanwege het geweld en de oorlogen in het Midden-Oosten. Als Raad van Kerken voelen we ons op zulke momenten best onmachtig, maar de Kerk is ook geen teken van macht maar van niet-macht, geroepen om ook in dit opzicht de lege plek van Christus open te houden en van allen die vervolgd, gemarteld, gekeeld, gestikt of gekruisigd zijn.

De Christuscode of Christusbelijdenis speelt daarom ook in de dienst van de kerken aan de hele samenleving steeds een prominente rol. Het is niet toevallig dat in de afgelopen beleidsperiode, die voor mij als voorzitter in 2007 begon, de derde Europese Oecumenische Assemblee in Sibiu als motto droeg: ‘Het licht van Christus schijnt over allen’. Met als ondertitel: Hoop op eenheid en vernieuwing in Europa. Op de agenda prijkten onderwerpen die tot op vandaag ook de Raad van Kerken en de aangesloten lidkerken in ons land bezig houden: fort Europa, migratie, asielbeleid, islam(fundamentalisme), sociale kwesties en klimaatverandering. Helaas bleek de hoop voor asielzoekers, oorlogsvluchtelingen en arbeidsmigranten soms ver weg wegens gebrek aan politieke wil of Europese eensgezindheid. Als kerken vragen wij vooral aandacht voor het humane en humanitaire aspect en komen we op voor ‘het recht te hopen’. In gesprekken met opeenvolgende kabinetten, bewindslieden, Kamerleden, werkgevers en vakbonden hebben we steeds aangegeven het politiek en sociaal beleid aan zes (christelijke) waarden te toetsen: bescherming van leven, bevordering van menselijke waardigheid, werken aan rechtvaardigheid, bouwen aan vrede en verzoening, praktiseren van vergeving, en uitoefening van solidariteit. In dit opzicht heeft de visie van kerkvader Augustinus, verwoord in diens boek ‘De stad van God’ (IV,3), nog niets aan theologische actualiteit ingeboet: ‘De afzonderlijke mens is – net als de afzonderlijke letter van de taal – zoiets als het grondbestanddeel van de staat en het rijk.’ Voor God telt elke mens: dat hoort tot de kern van ons geloof in de opgestane Gekruisigde. Mede dankzij de deskundige inzet en de heilige onrust van de diverse beraden, projectgroepen, het bureau en talloze toegewijde vrijwilligers pogen we als Raad aan dat geloof handen en voeten te geven.

Daarbij mogen we ons realiseren, dat maatschappelijk gezien de invloed van de kerken in de geseculariseerde, westerse samenleving is afgenomen en het de kerken nauwelijks past om hard van de daken te schreeuwen. Naast het luiden van klokken (letterlijk en figuurlijk), deelname aan protestmanifestaties en het publiceren van open brieven en publieke verklaringen zijn soms beter andere kanalen aan te boren, zoals gebedsoproepen en gebedsdiensten, gebruik van internationale contacten, expertmeetings, werkbezoeken aan asielcentra, vredeswandeling of klimaatloop en charitatieve hulpverlening. Maar bovenal is het van belang om, zoals Herman Paul ons in zijn Oecumenelezing van 2014 heeft voorgehouden, secularisatie niet te zien als een onafwendbare ontwikkeling, maar vanuit het geloof en de hoop op zoek te gaan naar mensen en situaties waarin God aan het werk is en waar sprake is van een nieuw begin. Het gaat er immers niet primair om dat het werk van de Raad van Kerken in het licht komt te staan, noch dat van zijn lidkerken, associés, werkgroepen, medewerkers of bestuursleden. Het licht dient te vallen op het werk van schepping en verlossing dat God in zijn verbond met mensen en (naar wij geloven) in Christus Jezus begonnen is. Om nogmaals paus Franciscus te citeren: ‘Alleen Jezus schijnt door zijn eigen licht. Jezus Christus is de zon en als de Kerk zich afscheidt of zich verbergt voor Jezus Christus wordt ze duister en geeft ze geen getuigenis’. Daarin schuilt het geheim van de Christuscode en de sleutel tot onze roeping en zending. Het was een voorrecht als voorzitter van de Raad aan dit stukje van de oecumenische pelgrimage leiding te hebben mogen geven. Wat mij betreft: ADIEU.

Henk van Hout

Foto:
1. Henk van Hout en Marius van Leeuwen als aandachtige luisteraars
2. Een zaalimpressie
3. Arjan Plaisier
4. Hanneke Gelderblom en Jan Post Hospers vanuit het Overlegorgaan Joden, Christenen en Moslims
5. Désanne van Brederode

6. Een zaalimpressie
7. De vertegenwoordiging uit de G-kerken, Cor Muller en Willem van ’t Spijker
8. Nico Schrijver
9. Hans van den Hende
10. Henk van Hout begroet Kees Tinga
11. De laatste raadsbijeenkomst voor Henk en Marius, die eerder op de dag plaatsvond
12. Dirk Gudde, de nieuwe voorzitter en Kees Nieuwerth, de (bijna) nieuwe vice-voorzitter