Bezit in Jodendom

Bezit in het Jodendom

Albert Ringer

Er zijn vier soorten mensen, degenen die zeggen:
“Wat van mij is, is van mij, wat van jou is, is van jou”:

dit is het kenmerk van gemiddelde mens,

maar sommigen zeggen:

het kenmerk van Sodom;
“Wat van mij is, is van jou, wat van jou is, is van mij”

de onwetende mens;

“Wat van mij is, is van jou, wat van jou is, is van jou”

een heilige;

“Wat van mij is, is van mij, wat van jou is, is van mij”

een misdadiger.[1]

 

Bezit: hoe je ermee omgaat

De materiële wereld, zoals ons al snel in het scheppingsverhaal wordt medegedeeld, is in wezen goed. Wie daar op een correcte manier mee om gaat, beweegt zich binnen de lijnen van wat in de Joodse traditie als juist wordt gezien. Jodendom vraagt niet van ons dat wij leven als een heilige, slechts dat wij leven als een mens. Dat geldt voor allerlei gebieden van het leven, in de relatie tot God en in die tot de medemens. Ook de gedachten over bezit, zowel van grond als van goederen, worden gerelateerd aan dit idee.

Bezit op zich is niet positief of negatief. Het is niet zo dat rijkdom per se corrumpeert of dat de arme een beter uitgangspunt heeft wanneer het gaat om het verkrijgen van het hoogste goed. Evenmin is het tegendeel in het Jodendom een aanvaarde gedachte. Materiële welvaart is geen teken dat men rechtvaardig handelt in de ogen van God. Tsedaka, de verplichting om de arme te steunen, rust op iedereen, ongeacht de persoonlijke welvaart. Wie meer bezit, is tot meer verplicht.

De Joodse traditie kent van oudsher alleen natuurlijke personen, geen rechtspersonen… Eigendomsrecht kan alleen overgedragen worden als ook de bewuste intentie bestaat om dat te doen en deze intentie moet zowel bij de oorspronkelijke als de nieuwe eigenaar aanwezig zijn. Bij het kopen of verkopen van een goed, moet het voorwerp ook daadwerkelijk overgedragen worden. Wanneer dat om praktische reden niet kan, wordt het goed symbolisch overgedragen…

Op deze regel zijn echter verschillende uitzonderingen, zoals de mogelijkheid die een Joods gerechtshof (een Bet Din) heeft om bezit aan iemand te ontnemen maar ook (en misschien wel op de eerste plaats) het recht van de arme op bepaalde delen van de landbouwopbrengst en op Tsedaka, barmhartigheid.

Tegenwoordig is in de Westerse wereld de rol van het Joodse gerechtshof zeer beperkt… .

Hulp aan armen

Zorg voor de armen, in eerste instantie in de eigen omgeving, in tweede instantie elders, is een belangrijk gegeven in het Jodendom. Tegenwoordig spreken wij over tsedaqa, als een containerbegrip. De Tora en de latere Joodse traditie onderscheiden echter verschillende systemen van ondersteuning van de armen.

De basisbetekenis van het woord tsedaqa is in de eerste plaats ‘sociale rechtvaardigheid’. In de Bijbel komt het woord vaak voor in de omgeving van misjpat (recht), zoals in Jesaja 9:6, waarover het toekomstige herstel van de troon van David wordt gezegd dat deze wordt gevestigd in: recht (be-misjpat) en gerechtigheid (bi-tsedaka), van nu tot aan de eeuwigheid’. Een rechtvaardige koning is in de Bijbel een koning die opkomt voor de rechten van de armen en zorgt dat deze niet onderdrukt worden door de rijken en machtigen. In na-Bijbelse tijd is het woord in de eerste plaats begrepen als armenzorg.

Armenzorg is in het Jodendom niet een uit emotie voortkomende daad van liefde, maar een intermenselijke verplichting. Ieder mens is verplicht een deel van zijn bezit af te staan voor de ondersteuning van de armen. Vaak wordt dat uitgedrukt door te zeggen dat een deel van je bezit al eigendom is van de arme. Het past niet de arme te weerhouden van zijn recht om zijn deel op te eisen. Moshe Alshech[2] brengt dat onder woorden in zijn commentaar op Wajikra [Leviticus] 19:9. In dat vers van Tora worden wij opgeroepen om niet tot de hoek van het veld te oogsten, maar het gewas in de hoeken te laten staan. Moshe Alshech voert in zijn commentaar als het ware God sprekend in:

Denk niet dat je de arme geeft van je eigen bezit of dat ik hem brood heb onthouden, zoals ik het jou heb gegeven, omdat ik hem niet liefheb. Hij is ook mijn kind, net zo als jij. Echter hij heeft zijn deel gekregen tussen dat van jou en jij bent het waard om mijn wil uit te voeren om hem zijn deel te geven, uit jouw hand.

In de Talmoed en Midrasjim staan zeer veel voorbeelden over de manier waarop tsedaqa gegeven zou moeten worden. Daarbij staan niet alleen de materiële behoeften van de armen, maar ook de behoefte om hun eigenwaarde in tact te laten centraal. Maimonides[3]  geeft in zijn commentaar,  Mishné Tora, een systematische opsomming van de regels van de Talmoed. Ik zie tegenwoordig vaak zijn ranglijst van waarden geciteerd. Voor Maimonides is de hoogste vorm van het geven van tsedaqa de vorm waarin de arme de mogelijkheid wordt geboden een eigen inkomen te verwerven, bijvoorbeeld door de persoon een rentevrije lening te geven of hem of haar te helpen een bedrijf te stichten. De daaropvolgende vorm is die, waarbij noch de gever, noch de ontvanger van elkaar weten. Mogelijk spreekt de helderheid van de lijst ons, moderne mensen aan. Ik denk echter ook wel dat de anonimiteit die Maimonides als een goede eigenschap benoemt, ons goed uitkomt. Geconfronteerd worden met de werkelijke behoefte van  de arme of dakloze kan soms schokkend zijn en ons dwingen uit onze ‘comfort zone’ te komen. Misschien is het daarom dat de Talmoed op veel plaatsen van ons vraagt om tsedaqa te geven met een vriendelijke blik, of in de woorden van Moshe Alshech, uit onze eigen hand.

De ziel stelen

Iedereen waarvan de auto is opengebroken of de fiets is gestolen (wie is dat nooit overkomen?) weet dat diefstal meer is dan alleen maar het wegnemen van bezit. Naast het simpele feit van de diefstal is er ook de schade en het ongerief dat dit met zich mee brengt. Tot de schade behoort ook de onmeetbare immateriële schade, het geschonden vertrouwen in de medemens en de eigen veiligheid… . Het is daarom niet verwonderlijk dat diefstal is opgenomen in de Tien Woorden in een reeks van zaken die, op het eerste gezicht, veel ernstiger lijken. Sjemot [Exodus] 20:13 zegt: ‘Moord niet, pleeg geen overspel, steel niet, je zult geen valse getuigenis afleggen tegen je naaste’. Ibn Ezra[4]  laat in zijn commentaar heel mooi het verband tussen deze woorden zien:

Steel niet: diefstal van goederen in het verborgene. Er is ook diefstal die de dood tot gevolg heeft, zoals het stelen van de ziel, of het nou om een klein kind gaat of om iemand met woorden belachelijk maken. Bij het stelen van goederen, of het nou in het openbaar gebeurt of niet, of bijvoorbeeld door oplichting met een telling, of met maten of gewichten. En dit Woord heeft zelfs betrekking op degene die het hart van een ander steelt, zoals Avsjalom [Absalom] deed.

Ibn Ezra verkent in zijn woorden de grenzen van het stelen. Kidnapping, het stelen van een menselijke ziel, leidt tot onnoemelijk verdriet en maar al te vaak tot de dood. In de Joodse traditie wordt kwaadsprekerij, die iemands leven kan tekenen, zeer sterk afgekeurd. Het wordt vaak vergeleken met een vorm van moord. Ibn Ezra benoemt het hier als het belachelijk maken van iemand en brengt daarmee op prachtige wijze valse getuigenis in verband met diefstal. …

…  Ibn Ezra verwijst in het commentaar expliciet naar diefstal op een onzichtbare manier, diefstal door tellen en rekenen. Onzichtbare diefstal door financiële malversaties of door oplichterij lijkt zo, tussen de verschillende andere zaken die Ibn Ezra benoemd, tamelijk onschuldige witteboordencriminaliteit. Juist het verband dat hij in de tekst daaromheen legt met moord en kwade getuigenis, geeft aan hoezeer verwerpelijk deze zaken geacht worden te zijn…

Werken en studeren

Studie van de Joodse traditie is een religieuze plicht, vergelijkbaar of zelfs belangrijker dan gebed. Echter, in de Joodse traditionele teksten wordt op verschillende plaatsen benadrukt dat een leven van louter contemplatie niet gezien wordt als het ideaal. Het ideaal, zoals dat op verschillende plaatsen wordt verwoord, is een leven waarin wordt gewerkt en gestudeerd. … Om in dit geval weer de Talmoed te citeren[5]:

R. Chia de zoon van Ammi zei verder in de naam van Ula: ‘Iemand die leeft van het werk [van zijn handen] is groter dan iemand die God vreest [maar op anderen een beroep doet voor ondersteuning].

Jehoeda haNasi, Jehoeda de Vorst was een rijk man, in zijn tijd de politieke leider en vertegenwoordiger van het Joodse volk aan het Romeinse hof. Jehoeda haNasi was een verre afstammeling van Koning David en volgens de traditionele overlevering is de Misjna door hem rond het jaar 200 samengesteld. In de Misjna worden de meningen van verschillende rabbijnen uit de omgeving van Rabbi Jehoeda haNassi weergegeven. Het meest wordt er een andere Rabbi Jehoeda geciteerd,  Rabbi Jehoeda bar Ilaj. Deze Rabbi Jehoeda was een arm man, en zijn mening wordt vaak (maar niet alleen) gegeven in een context die met armoede te maken heeft. Hij was zo arm, dat zijn vrouw en hij maar één mantel bezaten, zodat zij niet samen de deur uit konden gaan. Van beide Jehoeda’s zijn de woorden in de Misjna overgeleverd, ze staan er naast elkaar en worden precies even vaak gelezen en bestudeerd.

Bezit heeft in het Jodendom noch een intrinsieke positieve, noch een intrinsieke negatieve waarde. De materiële wereld is deel van het door God geschapen universum en is daardoor van oorsprong goed. In de woorden van de Psalmist[6] De hemel is de hemel van de Eeuwige, maar de wereld heeft hij aan de mensen gegeven. Het is aan ons om met de wereld op de juiste manier om te springen, zo dat deze alle mensen, alle Bné Adam ‘Kinderen van Adam’ toekomt.

Albert Ringer is Krijgsmachtrabbijn, gezonden door het Nederlands Verbond voor Progressief Jodendom. Daarnaast is hij rabbijn van de Liberaal Joodse Gemeente Rotterdam.



[1] Misjna Avot 5:10  (VERWIJZINGEN NA HET CITAAT IN DE TEKST A J B)

[2] Turkije 1507-na 1593   VOORSTEL: IN DE TEKST (GEST. NA 1593).

[3] Cordova 1135-Egypte 1204

[4] Tudela 1089-Londen 1164

[5] Berachot 8a

[6] Ps.alm 115:16