herdenking 15 augustus 2005
Buitenkamper, buitenstaander.
Buitenkamper, buitenstaander. Ja, zo voel ik mij ook vaak. Maar hoe kan dat dan? Het is toch heel vreemd, dat nauwelijks bekend is, dat er ook Nederlanders buiten het kamp zijn gebleven, want hoewel men over het juiste aantal van mening verschilt, staat wel vast, dat wij een grote groep vormden. Hoe komt het dan toch, dat het zo moeilijk is om vertegenwoordigers van deze groep te vinden? Ik weet, dat er buitenkampers zijn, die voor veel hetere vuren gestaan hebben dan ik.
Wij hadden nog het geluk, dat wij gedurende de hele periode in ons eigen huis konden blijven. Dit stond niet in een wijk, die een bepaalde bestemming had. Anders werd je zonder pardon uit je huis gezet. Dit is een goede vriendin van mij tot vier keer toe overkomen.
De Japanners hadden de hele bevolking ingedeeld in een aantal groepen te beginnen met de echte Aziaten (Indonesiërs, Chinezen en Arabieren). Die bleven buiten het kamp. Daarna kwamen de Europeanen, weer onderverdeeld in Indo-europeanen of Indischen en volbloed Nederlanders.. Europeanen van 17 jaar en ouder moesten “pendaftaran” (registratiegeld) betalen, ƒ 150 voor mannen en ƒ 80 voor vrouwen. Verschil moet er toch zijn! In ieder geval waren de vrouwen wel voordeliger af. De volbloed Nederlanders moesten het kamp in. De Indischen konden in Batavia bij het landsarchief een zogeheten asal-oesoel aanvragen, een stamboom, waarbij het vooral ging om Indonesische voorouders te kunnen aantonen. Mijn moeder had een Indische vader en een Indische moeder en ik was nog beneden de leeftijd om zelf zo’n document aan te vragen. Het was waarschijnlijk toch de bedoe¬ling geleidelijk aan ons allemaal te interneren, maar hoe dat geregeld werd, lag helemaal aan de plaatselijke bevelhebbers. Er werd steeds vaker gesproken over het afleggen van een verklaring, dat je je meer Aziaat dan Europeaan voelde en dus zou willen meewerken aan de totstandkoming van een Groot-Aziatisch (lees Groot-Japans) Rijk. In een aantal andere plaatsen werden meteen korte metten gemaakt: iedereen, die ook maar een beetje Nederlands bloed had, ging tegelijk met de anderen het kamp in.
Altijd was er dan toch die onzekerheid hoelang deze betrekkelijke vrijheid zou duren. Mijn oudere broer kon ook nog gewoon mijn moeder volgen, maar in de loop van de tijd werden er af en toe razzia’s gehouden om jongens vanaf 16 jaar mee te nemen. Hierbij ging het er zeer willekeurig aan toe, uit een gezin met meerdere zoons moest de ene mee, de andere niet, en wat het doel was bleef onduidelijk: de jongens werden naar de gevangenis gebracht (niet naar een kamp dus) en daar zeer slecht behandeld, maar na enige tijd weer vrijgelaten.
Mijn vader liep zeker als volbloed Nederlander nog meer risico. In december 1941 was hij opgekomen voor de militaire dienst, maar direct na de inval van Japan werd zijn leger-onderdeel gedemobiliseerd en zodoende ontkwamen deze dienstplichtigen aan krijgs-gevangenschap en konden zij weer naar huis gaan. Of zij dan ook vrij konden blijven was niet zeker. Op een dag kwamen een paar soldaten inspecteren of er mannen in huis waren. Zij zagen mijn vader op een afstandje staan. “Daar staat een man,” wezen zij. “Ja,” zei mijn moeder, “maar die is ziek.” “Wat heeft hij dan?” vroegen de soldaten. Wat kon je in de gauwigheid verzinnen, dat echt indruk maakte en gemakkelijk duidelijk te maken was? Mijn moeder wees op haar voorhoofd. Nou, dat maakte zeker indruk! Één van de soldaten stiet een kreet uit en beiden wisten niet, hoe gauw zij weg moesten komen. Daar konden wij voor dat moment wel om lachen, maar mijn vader moest nu wel zorgen, dat hij niet door de mand viel en het leek raadzaam een goede schuilgelegenheid te zoeken.
Al direct na de inval van Japan werden alle scholen gesloten. Op het geven van onderwijs op Nederlandse grondslag stonden strenge straffen. Ik ben al met al 4½ jaar niet naar school geweest. Tot dan toe waren de beide voertalen Nederlands en Maleis, maar nu gold als enige officiële voertaal het Maleis. Japan heette voortaan Nippon. Na zonsondergang mocht je niet meer de straat op. De klok moest ingesteld worden op Nippontijd, 1½ uur later dan de Javatijd. Ook de jaartelling werd aangepast: 1942 werd 2602 en op de verjaardag van de keizer moest iedereen de vlag uitsteken. De keizer werd steevast aangeduid als Tenno Heika; jaren na de oorlog heb ik daarom gedacht, dat hij zo heette. Pas heel laat werd het me duidelijk, dat Tenno de aanduiding van een functie was; Heika zou dan wel zoveel betekenen als verheven. De naam van de keizer mocht dus niet worden uitgesproken. ’s Middags marcheerde er een troep Japanse soldaten door de straat onder het zingen van het volkslied. Radio’s moesten worden verzegeld. Een enkeling kon toch nog ergens berichten horen, maar het doorgeven daarvan liep meestal over zoveel tussenpersonen, dat het bericht vertekend overkwam of meermalen als nieuw werd doorge¬geven. Zo zou prinses Juliana in die jaren driemaal een kind gekregen hebben! Toen de berichtgeving weer vrij was, was ik dus zeer benieuwd naar al die prinsesjes (of prinsjes). Het was er maar één.
Het normale werk werd gestopt; iedereen moest maar zien, hoe hij aan inkomsten kwam. Een beroep, dat veel klanten trok bleek dat van kaartlegster te zijn; in deze onzekere tijd zocht men zijn toevlucht tot allerlei middelen om houvast te vinden. Hiertegenover moet wel gesteld worden, dat ook houvast gezocht werd in de kerken, zolang er tenminste predikanten waren; ik herinner mij nog een kerstdienst, waarbij de kerk zó vol was, dat er mensen op de grond rond de kansel moesten zitten.
Een andere bron van inkomsten was het verkopen van borstplaat. Deze vond gretig aftrek; kennelijk had het lichaam grote behoefte aan suiker. De dames waren zeer vindingrijk in het verzinnen van recepten en hun faam verspreidde zich: dáár kon je lekkere borstplaat krijgen en daar nòg lekkerder. Hiervoor moest dan wel met geld betaald worden. Gelukkig had mijn moeder een bedrag aan Indisch geld weten veilig te stellen, maar dit raakte op den duur ook op. Het bleek noodzakelijk te zijn om dingen te verkopen. Zo verdwenen uit ons huis de klok, de piano, costuums van mijn vader en het gasfornuis, dat trouwens geen dienst meer kon doen, omdat het gas het niet meer deed. We moesten voortaan op houtskool koken. Ook de waterdruk was bedroevend, het meeste water moest uit de put gehaald worden en dan gekookt om gedronken te kunnen worden.
Met de verkopers van levensmiddelen moest ruilhandel gedreven worden; mijn moeder ruilde lakens, kledingstukken en andere zaken tot beide trouwringen toe.
Een kennis van mijn moeder vroeg eens, of zij haar auto achter ons huis mocht stallen, waar die niet van de straat gezien kon worden. Anders zou die direct in beslag genomen worden. Nou ja, waarom zou je elkaar niet ter wille zijn, dus mijn moeder stemde toe en de kennis vond een paar koelies bereid de auto dat kleine eindje naar ons toe te duwen. Rijden was natuurlijk verboden, want alle benzine was voor de Japanners. Om helemaal duidelijk te laten zien, dat de auto niet gebruikt werd, werd deze op blokken gezet.
Op een dag kwam er een Japanse soldaat aan de achterkant van het huis. Hij wees naar de auto en zei in het Maleis, dat hij die kwam halen. “Die kan ik u niet meegeven,” zei mijn moeder, “het is niet mijn auto”, maar opeens haalde de man uit en gaf mijn moeder zo’n harde klap, dat zij viel. Hij trok haar weer overeind en gaf haar een tweede klap. Ik stond te trillen op mijn benen. Wat gebeurde daar nu ineens? Op dat moment hoorden wij een fietsbel en een stem riep: “Ik heb de auto verkocht”. Dat was het toppunt! Waarom was zij dan niet voor die Japanner uit gegaan om ons voor te bereiden?! Zij had toch niet verwacht, dat mijn moeder zonder haar toestemming de auto zou meegeven en zij wist toch ook, dat de Japanners nu eenmaal loszittende handen hadden! Wel koelde de Japanner door haar komst af, hij begreep, dat er een communicatiestoornis was en gaf mijn moeder een hand, maar dit kon niet verhinderen, dat zij een flinke beenwond had opgelopen, maar wat erger was: door die klap was zij de rest van haar leven volkomen doof aan één oor.
Een andere bezoeker was een Japanner in burger, die na wat gepraat te hebben weer verdween, maar een aantal dagen later terugkwam met cadeautjes; zeep en garen, nuttige gebruiks¬arti¬ke¬len, waar moeilijk aan te komen was. Ik zei dus netjes “terima kasi, toean”, maar de man bleek andere bedoelingen te hebben dan alleen maar vriendelijk te zijn: hij betastte mijn nauwelijks ontwikkelde borsten. Hè, wat eng, met mijn hele dertien jaartjes was ik volgens Oosterse begrippen een huwbare vrouw! Ik weerde hem af, maar hij werd nu echt hitsig en greep mij bij de arm. Angstig riep ik om mijn moeder. De man trok mij naar zich toe en duwde met kracht zijn tong tussen mijn gesloten lippen. O, nee, niet doen, niet doen! Maar ik kon niet schreeuwen en me niet losrukken. Toen hoorde ik mijn moeder de kamer binnenkomen. Blijkbaar had ze mijn hulpgeroep gehoord. De man liet mij los en ik verdween zo snel mogelijk naar de badkamer, waar ik mijn mond grondig waste. Ik voelde mij vies! Ik weet niet, wat mijn moeder gezegd heeft; in ieder geval vertrok de Japanner zonder lawaai. Ik moet wel beschermengelen gehad hebben, denk ik, als ik de afschuwelijke ervaringen hoor van de vrouwen, die indertijd als troostmeisjes misbruikt zijn.
Intussen begonnen enkele Indonesiërs openlijk vijandschap te tonen. Zij zongen een lied, dat zo op het gehoor aardig klonk, maar de tekst bleek minder aardig: “Laten wij onze vijanden Engeland en Amerika verbrijzelen.” Onder leiding van grote broer Japan dan natuurlijk.
Er kwamen geruchten over bevrijding, maar die werden vervolgens weer tegengesproken. In de loop van augustus werd wel zeker, dat het zover was, maar waar waren onze bevrijders dan? En mocht je op de verjaardag van koningin Wilhelmina de Nederlandse vlag uitsteken? Doordat de bevrijders op zich lieten wachten ontstond er een machtsvacuüm en kon het tot geweldsuitbarstingen door Indonesische groeperingen komen. De ene vijand nam de plaats van de andere in! Er waren berichten over rampokpartijen, ontvoeringen en tjintjangen (in stukken hakken), waar¬voor de aanvallers zelfs de huizen binnendrongen. Gevreesd waren de pemoeda’s (jongeren) en de pelopors (een verbastering van voorloper). Stoottroepen, die voorlopig als enige “tegen¬standers” weerloze burgers hadden, waaronder ook kinderen. Door onze straat renden groepen jonge Indonesiërs, nu niet zingend, maar krijgshaftig schreeuwend en gewapend met bamboe roentjings (gepunte bamboestokken). Door hun vlijmscherpe punten waren dat dodelijke wapens.
Heel geleidelijk zagen wij dan toch de Britten en Brits-Indiërs en Nederlandse militairen in de straten verschijnen. De Britten spraken natuurlijk alleen maar Engels, wat ik als puber geweldig interessant vond. Ze reden vaak in Jeeps, een voor ons nieuw vervoermiddel, en het liften kwam in de mode. Langzaamaan leek het normale leven weer op gang te komen en na enkele maanden vertrokken de geallieerde militairen weer. Maar wie dacht, dat wij nu rustig konden gaan en staan, waar wij wilden, vergiste zich. De gewelduitbarstingen gingen door tot zelfs lang ná de soevereiniteitsoverdracht. Het doet mij daarom altijd verdriet, als ik over deze naoorlogse periode steeds maar hoor vertellen over de politionele acties en hoe slecht die wa-ren. Over de vermoorde Nederlandse burgers wordt gezwegen. Mogen deze slachtoffers dan niet herdacht worden?? Van de ontvoerden is nooit meer wat vernomen. Aangenomen mag wor¬den, dat zij ook op vreselijke wijze vermoord zijn. Niemand zal de Indonesiërs hun onafhankelijkheid betwisten en waarschijnlijk ten overvloede wil ik hier even duidelijk stellen, dat ik het fijn vind om Indonesiërs te ontmoeten; dat geeft mij een gevoel van thuis, maar laat het verhaal wel eerlijk verteld worden en niet zo eenzijdig. Waarom wordt er zo smalend gesproken over het herstellen van “rust en orde”? Rust en orde waren ver te zoeken. De aanwezigheid van de Nederlandse militairen betekende voor ons een zekere bescherming.
Mijn broer moest voor zijn werk wel eens naar een ander kantoor gaan. Omdat het onderweg onveilig was werd hij daar in een dienstauto naar toegebracht. Toch werd de auto aange¬hou-den door een groep gewapende Indonesiërs, die hun geweren door het raam staken. De Indo-ne¬sische chauffeur wist hen echter te overreden om mijn broer met rust te laten. Maar dit voorval heeft hem erg aangegrepen Niet veel later werd hij ernstig ziek. Longontsteking volgens de diagnose. Mijn moeder kon hem in het ziekenhuis bezoeken onder geleide van een overbuurman, die bij de militaire politie was. Ik mocht niet mee. Ondanks de penicilline overleed mijn broer in de kerstnacht op 22-jarige leeftijd. Hij had altijd al een zwakke gezondheid gehad, maar zijn psychische gesteldheid zal ook een rol hebben gespeeld.
Enkele dagen later vond de soevereiniteitsoverdracht plaats. Hoe moesten wij verder? In Indonesië blijven? Naar Nederland vertrekken? Voorgoed je geboorteland vaarwel zeggen, betekent losgesneden worden van je wortels en dat doet pijn. Naar Nederland gaan was geen terugkeer zoals altijd wordt gesuggereerd, maar voor velen van ons in werkelijkheid een vertrek naar een betrekkelijk vreemd land. Mijn vader was in Nederland geboren en keerde dus inderdaad terug naar Nederland. Voor mijn moeder en mij lag de zaak echter anders. Wel waren wij al eens eerder in Nederland geweest, maar nu zou het een definitief afscheid worden. Kiezen voor het Indonesische staatsburgerschap zoals wel werd aangeraden, leek onder de gegeven omstandigheden een slecht idee. Er restte dus alleen de mogelijkheid om te vertrekken. Voor mijn oma was het nog moeilijker. Mijn grootouders hadden altijd gezegd nooit naar Nederland te willen gaan, maar toen zij weduwe was geworden en al haar familieleden zag vertrekken, gaf zij zich gewonnen. In juli 1950 vertrokken ook wij voorgoed uit het land, dat niet meer ons land mocht zijn.
Duinzichtkerk, 14 augustus 2005
I.E. van der Wissel