De financiële crisis maakt duidelijk dat er een wisseling van paradigma nodig is. Dat stelt de Wereldraad van Kerken naar aanleiding van de G20-ontmoeting in Washington.
Ds. Samuel Kobia, algemeen secretaris van de Wereldraad, vindt dat er een nieuwe financiële structuur moet komen. Vertegenwoordigers van de arme landen moeten daarbij betrokken zijn en leden van de ‘civil society’, waaronder vertegenwoordigers van godsdiensten. De samenstelling van de G20-landen is te smal. De secretaris van de Wereldraad vindt dat de organisatie rond financiën wereldwijd democratischer vorm gegeven moeten worden. En hij pleit voor een paradigmawisseling. Met een paradigmawisseling wordt bedoeld dat je niet alleen een vangnet onder de huidige problemen moet aanbrengen, maar dat je op een andere manier met geld moet omgaan. De ontsporingen op het gebied van solidariteit met de arme landen en het uit de hand lopen van de klimaatveranderingen maken dat evenzeer duidelijk. Er zijn signalen dat grote landen willen volstaan met enkele marginale aanpassingen om de huidige crisis ogenschijnlijk te bezweren.
Het moderamen van de Raad van Kerken in Nederland is eerder gekomen met een tiental stellingen om het gesprek over de crisis binnen de kerken te stimuleren. De Raad heeft ook bijbelteksten gepubliceerd voor meer persoonlijke bezinning. De publicatie op de website van de Raad van Kerken (zie actueel > oktober > handreiking bij financiële crisis) behoort tot de meest gedownloade artikelen van de Raad in het afgelopen jaar.
Hieronder zijn de stellingen nog een keer afgedrukt:
1. We erkennen dat God de eigenaar is van de aarde, van de grondstoffen, de hulpbronnen en daarmee van de geldmiddelen.
Vanaf Genesis is duidelijk dat God de hand in de schepping heeft. De mens is rentmeester; geen bezitter noch bezetter. De lofprijzing op Hem als Schepper keert daarna steeds weer terug, bij voorbeeld in de Psalmen. ‘Van de Heer is de aarde en alles wat daar leeft’ (Psalm 24: 1, 2). Ten teken van Gods eigenaarschap kent het volk Israël het offer van de eerstelingen. Mensen blijven iets houden van huurders of nomaden.
2. We erkennen dat ons christelijke geloof direct te maken heeft met de besteding van ons geld.
Het geloof begint in het hart van een christen en maakt zich van daaruit concreet. De God die de aarde geeft, koppelt aan de schepping onmiddellijk een tijdsordening en een maatschappelijke ordening die ons daarop oriënteert. De sabbat, het sabbatsjaar en het jubeljaar zijn daar voorbeelden van. Konrad Raiser, secretaris-generaal van de Wereldraad, zei in 1997: “Het principe van het jubeljaar is niet alleen in tegenspraak met de basislogica van de economie, maar schijnt ook de politieke orde te ondermijnen door de rechtmatigheid van macht die gebaseerd is op verkregen rechten, in het bijzonder eigendomsrecht, uit te dagen”.
3. We erkennen dat wij christenen net als andere mensen een systeem ondersteunen waarin geld tot doel op zichzelf is geworden.
De kerk is een instelling en een groep van mensen die ieder voor zich deel hebben aan de crisis met het geld. Er zijn vele christenen die een appel hebben doen uitgaan om het verschil te maken in de wereld; er zijn even zo vele christenen die kritiekloos onderdeel uitmaken van het systeem. Als kerk zijn we onderdeel van de cultuur waarin we leven en dragen we medeverantwoordelijkheid voor de huidige stand van zaken.
4. We erkennen dat wij christenen vanuit de bijbel een veel genuanceerder gebruik van geld krijgen aangereikt.
Vanaf de oudste bijbelse bronnen is er gewezen op een mentaliteit van hoe om te gaan met geld. De bijbel verbiedt niet om geld te lenen, maar moedigt het zeker ook niet aan. Geldlenen maakt afhankelijk. Vooral de praktisch ingestelde dichter van Spreuken ziet daaraan allerlei gevaren kleven. En al in de Tora wordt heel nuchter gesproken over het lenen. ‘Als je geld leent aan iemand van het volk die armoede lijdt, gedraag je dan niet als een geldschieter. Vraag geen rente van hem. Als je iemands mantel als onderpand neemt, moet je die voor zonsondergang teruggeven, want hij heeft niets anders om zich mee toe te dekken als hij gaat slapen’ (Exodus 22: 24-25).
5. We erkennen dat niet geld, maar God het perspectief van ons leven vormt; we richten ons voor alles op een levende en een levendmakende relatie met Jezus Christus.
God is eigenaar van de aarde. En Hij neemt zijn verantwoordelijkheid als eigenaar en stelt zijn bezit veilig. Hij overwint de meest ultieme dreiging, die van de dood, en vanuit dat perspectief leent Hij ons zijn bezittingen uit om er mee te oefenen, te spelen en van te genieten. In de persoon van Jezus ontmoeten we iemand die staat in die relativerende joodse traditie waar het gaat om geld. Hij laat ons zien dat een oriëntatie op God en op Zijn Koninkrijk veel meer perspectief biedt dan een geïnvolveerdheid op de Mammon (een Aramese aanduiding voor ‘geld’).
6. We erkennen dat wij christenen een traditie hebben waarin vele christenen een genuanceerd gebruik van geld voorstaan.
De eerste joods-christelijke gemeente plaatste de gemeenschap boven het individuele bezit van geld. Indirect uit de verhalen van bijvoorbeeld Paulus weten we dat er elders collecten zijn gehouden om deze gemeente te ondersteunen. In de kloostertraditie is dit element van armoede en gematigdheid terug te vinden. Thomas a Kempis begint zijn Navolging van Christus al onmiddellijk met: “IJdelheid is het dus, vergankelijke rijkdom te zoeken en daarop zijn hoop te stellen”. Hij plaatst deze concrete uitspraak in een levensinstelling. Het gaat om een levenshouding van bescheidenheid en innerlijke concentratie waarvan genuanceerde omgang met geld een gevolg is.
7. We erkennen dat er in onze christelijke traditie bij de uitwerking van onder meer de decaloog en het gebed steeds een hoofdlijn van denken is geweest die spiritualiteit verbindt met matiging en zelfbeheersing op materieel gebied.
In verschillende kerkelijke catechismussen en tradities is de uitleg van de bede ‘Geef ons vandaag het brood dat we nodig hebben’ betrokken op een matigende levenshouding. En de uitleg van het gebod ‘Steel niet’ is betrokken op de bredere omgang met geld. In de Catechismus van de Katholieke Kerk staat: ‘Het gebod schrijft voor de rechtvaardigheid en de naastenliefde te beoefenen bij het beheren van de aardse goederen en de vruchten van de menselijke arbeid’. En: ‘De mens mag de aardse goederen niet uitsluitend beschouwen als zijn privé-eigendom, maar evenzeer als gemeenschappelijk bezit, in deze zin dat ze niet alleen hemzelf maar ook anderen tot voordeel kunnen strekken”. Zondag 42 Vraag 110 van de Heidelbergse Catechismus zegt: ‘God verbiedt niet alleen het stelen en roven dat de overheid straft, maar Hij rekent ook als diefstal alle sluwe streken en listen, waardoor wij het bezit van onze naasten in handen trachten te krijgen, hetzij met geweld of schijn van recht of door het vervalsen van gewichten, maat, waar en munt, met woeker of door enig middel, dat God verboden heeft. Hij verbiedt zowel alle gierigheid als alle misbruik en verkwisting van zijn gaven’. In de tradities van relatief kleine kerken als de Doopsgezinden en de Quakers spelen deze accenten een aanwijsbare plaats in de geloofspraxis.
8. We erkennen in een oecumenische traditie te staan die zich kritisch uitlaat over hebzucht en over de verdeling van geld.
De Wereldraad van Kerken heeft vele kritische uitspraken gedaan over ongebreideld materialisme en over oneerlijke verdelingen van de middelen in de wereld. Het conciliair proces van JPIC (Justice, Peace and Integrity of Creation), een van de tradities in de Wereldraad, heeft een duidelijke boodschap over geld en laat zien dat de inzet gericht moet zijn op het bevorderen van gerechtigheid en het behoud van het milieu.
9. We erkennen de noodzaak een levensstijl te kiezen waarbij ‘genoeg’ en ‘eerlijke verdeling’ sleutelbegrippen zijn.
De huidige economie is in ecologisch en sociaal opzicht niet duurzaam. Het onverbiddelijk vasthouden aan het groeimodel schaadt de duurzaamheid en creëert problemen. Genoeg is genoeg (vergelijk onder meer het werk van Bob Goudzwaard en van Harry de Lange; en vergelijk de uitgave van de Raad van Kerken uit 2002 getiteld ‘Economie in dienst van leven’).
10. We erkennen dat christelijke deugden en de gaven van de Geest geen eigendom zijn van ons, maar steeds weer gezocht willen wezen.
De kerk en de christenen onderwerpen zich altijd weer aan een reformatie van het denken. Opdat het rentmeesterschap iedere keer weer ontdekt wordt. Sinds 1989 (de Val van de Muur) denken velen in het westen dat hun liberale markttheorieën het koninkrijk Gods benaderen. Maar we zien in diezelfde westerse cultuur onvermoede consequenties: speculatie op speculatie gebaseerd op onvoldoende draagvlak in de werkelijkheid en het neerleggen van de rekening van deze speculaties bij mensen die part noch deel hebben aan het economisch gewin. In bredere zin blijkt de kwetsbaarheid bij: de uitbouw van de zorg gebaseerd op efficiëncy en geld boven barmhartigheid, managers die onevenredig veel geld bij elkaar schrapen en een kloof tussen arm en rijk die voor kennisgeving wordt aangenomen. Steeds weer komen de zeven hoofdzonden in een ander gezicht om de hoek kijken; dat zijn: superbia (hoogmoed), avaritia (hebzucht), luxuria (lust), invidia (jaloezie), gula (onmatigheid), ira (woede), acedia (traagheid). Daartegenover staan zeven deugden: prudentia (wijsheid), iustitia (rechtvaardigheid), temperantia (zelfbeheersing), fortitudo (moed), fides (geloof), spes (hoop) en caritas (naastenliefde).