Bert Hoedemaker
Vierhonderd duizend exemplaren in dertig talen: een ongekend record voor een oecumenische publikatie, die alleen daarom al niet meer is weg te denken uit de kerkgeschiedenis van de twintigste eeuw. Terecht spreken wij vandaag over een mijlpaal, niet alleen omdat wij hier te maken hebben met een belangrijke impuls in de consensus-vorming tussen verschillende kerkelijke tradities, maar ook en met name omdat tal van kerken zich daadwerkelijk in deze consensus-vorming hebben geëngageerd door de teksten te bestuderen en er commentaar op te leveren. Direkte betrokkenheid van kerken: een novum in de oecumenische beweging, maar ook een moeras, waarin het realiseren van eenheid grote vertraging kan oplopen. Ik kom daar, uiteraard, op terug.
Wat waren ook al weer die Lima teksten? Het feit alleen al, dat wij die vraag vandaag zo moeten stellen wijst erop, dat ze toch ook een beetje weggeraakt zijn, dat de mijlpaal van vijf en twintig jaar geleden op de weg die wij nu gaan niet meer zo duidelijk zichtbaar is. Hoe komt dat? Door de hardnekkigheid van de verschillen, die ook in Lima nét niet helemaal zijn overbrugd? Of juist door het opkomen van nieuwe bedreigende vragen die Lima nog niet in het vizier had? Misschien door het verlies van interesse in eenheid en consensus überhaupt?
Laten we even ons geheugen opfrissen. De Commissie voor Geloof en Orde (Faith and Order) van de Wereldraad van Kerken produceerde in 1982 drie consensus-teksten, respektievelijk over de doop, de eucharistie, en het kerkelijk ambt. Theologische détail-studies over de ins en outs van diepgaande verschillen tussen kerkelijke tradities zijn het niet, hoewel er veel bijbelse en historische theologie in verwerkt is. Deze teksten willen gelezen worden als de neerslag van een omvattende visie op de sacramentele en ambtelijke realiteit van de kerkelijke gemeenschap, waarbinnen de viering van doop en eucharistie en de organisatie van het ambt verwijzende tekenen zijn, en waarbinnen de traditionele verschillen op deze cruciale punten begrepen kunnen worden als verschillende expressies van één gezamenlijke traditie. Daarom blijft het terecht om over consensus-teksten te spreken, ook al is het woord consensus strikt genomen niet op zijn plaats en hebben sommigen het liever wat zuiniger over ‘convergentie’. In de tekst over de doop ligt alle nadruk op de kerk als de context van levenslange groei in geloof, van goddelijke gave en menselijk antwoord, waarvan zowel de kinderdoop als de doop van volwassenen legitieme uitdrukkingen zijn. De viering van de eucharistie wordt veelzijdig heilshistorisch gefundeerd, en verstaan als het centrale gebeuren in een gemeente die leeft van de aanwezigheid van het eenmalige offer van Christus. De derde tekst probeert bruggen te bouwen tussen de in de geschiedenis zo sterk uit elkaar gegroeide visies op het kerkelijk ambt – door te wijzen op een overal aanwijsbaar ‘drievoudig patroon’, en door bisschoppelijke successie in te bedden in een breed opgevatte apostolische successie waarin de kerk als geheel deelt. Ook nu nog moeten we zeggen: een indrukwekkende visionaire greep; een prestatie die nog steeds op eenzame hoogte staat. Maar tegelijk constateren wij: de problemen rond kinderdoop en overdoop zijn er niet minder om geworden; eucharistische ongastvrijheid overheerst nog steeds tussen kerken, in plaatselijke gemeenten wordt nog steeds geruzied over de toelating van kinderen en de betekenis van de openbare belijdenis; en de in de ambtstekst ontworpen bruggen zijn niet of nauwelijks gebouwd laat staan bewandeld – en dan hebben we het nog niet eens over de blijvende spanningen rond de wijding van vrouwen. Was het dan toch allemaal een brug te ver? Een schoolvoorbeeld van ‘ecumenical wishful thinking’?
Ik wil proberen onze gedachtevorming over deze vragen te stimuleren met behulp van een korte wandeling door de voorgeschiedenis van ‘Lima’, met aandacht voor de idealen en de teleurstellingen, de euforie en de frustraties waardoor deze voorgeschiedenis wordt gekenmerkt. Mijn stelling daarbij is, dat er twee verhaal-lijnen zijn, die met elkaar zijn verstrengeld: de lijn van de produktie van een tekst, een monument van interkerkelijke toenadering, die nog steeds veel consensus-potentie heeft; en de lijn van het geleidelijk aan het licht komen van een weerbarstige en complexe oecumenische realiteit, waarin teksten als deze eigenlijk krachteloos blijken. Het verhaal met de twee lijnen begint tachtig jaar geleden, met de eerste wereldconferentie van Geloof en Orde in 1927 te Lausanne, en de tien jaar later gehouden tweede wereldconferentie te Edinburgh. De kerkelijke delegaties wilden zichtbare vooruitgang boeken in de inhoudelijke diskussie over geloofsverschillen en begonnen dus ijverig met een vergelijkende inventarisatie van de punten waarop de belangrijkste christelijke tradities in de loop van de geschiedenis uiteenlopende wegen waren gegaan. Het werd al snel duidelijk dat de grootste problemen níet lagen op het terrein van Faith (geloof), maar op dat van Order: de ambtelijke inrichting, de praktijken rond woordverkondiging en sacramentsbediening, de konkrete uitdrukkingsvormen van het geloof. Inhoudelijke geloofsthema’s vormden niet het grootste obstakel; het diepste verschil (the deepest difference) was dat tussen episcopale en niet-episcopale kerken, en ter weerszijden van deze kerkordelijke kloof waren Christenen ook ten diepste verdeeld in hun verstaan en beleving van doop en eucharistie. Met deze ontdekking had de thematiek van ambt en sacrament zich een vaste plaats op de Faith and Order agenda verworven. Maar het bleef niet bij het inventariseren en vergelijken van verschillen en bij het speuren naar kleine marges van overlapping en compromis. Door het belangrijke werk van de derde en vierde wereldconferentie – die te Lund in 1952 en die te Montreal in 1963 – werd de hele diskussie op een ander nivo getild. Enig begrip van deze wending is onmisbaar voor het verstaan van de Lima teksten. Te Lund en Montreal, en dan vooral in het voorbereidende en evaluerende werk dat rondom deze conferenties werd verricht, werd de fase van vergelijkende inventarisatie verlaten en werden studies opgezet op basis van het inzicht dat de verschillende tradities en uitdrukkingsvormen in het Christendom delen in dezelfde oorsprong van de relatie tussen Christus en Zijn Kerk, en daarmee in dezelfde dynamische werkelijkheid van ‘Traditie’. Gemeenschappelijke studie van de bijbelse wortels van doop en eucharistie in dit perspektief van ‘Traditie’ kwam in de plaats van een analyse van de verschillende praktijken. Uiteraard was de deepest difference daarmee niet meteen uit de wereld. Maar door de nieuwe methode ontstond de mogelijkheid om oecumenische partners te beschouwen als deelgenoten binnen eenzelfde oecumenische realiteit.
Natuurlijk gaat het hierbij niet uitsluitend om een interne ontwikkeling binnen Geloof en Orde, of zelfs binnen de Wereldraad van Kerken. De grote oecumenische uitstraling van het Tweede Vaticaans Concilie en de daaruit voortkomende groei en bloei van de bilaterale kontakten tussen Rome en niet-Roomskatholieke kerkfamilies; de sterkere presentie van het Oosterse Christendom in de oecumenische beweging; pionierswerk zoals dat van de Groupe de Dombes in Frankrijk – dit alles droeg er in belangrijke mate toe bij, dat er bij allerlei oecumenische voorhoedes, zowel op mondiaal als op locaal nivo, de overtuiging groeide dat de geschiedenis van de kerk opnieuw in beweging was, dat de in Christus gegeven eenheid bezig was zich uit te drukken en zich te realiseren in een nieuwe dynamiek, waaraan alle Christenen en alle christelijke tradities deel hadden, of zij zich dat nu bewust waren of niet. Sterker nog: de in Christus gegeven eenheid was, naar veler overtuiging, gericht op de hele mensenfamilie. ‘Onverschrokken spreekt de kerk over zichzelf als het teken van de komende eenheid van de mensheid’, aldus de Wereldraad-assemblée te Uppsala in 1968. We bevinden ons in de hoogtijdagen van wat Konrad Raiser het ‘christocentrisch universalisme’ heeft genoemd. Euforie? Wishful thinking? Of een breed gedeeld besef van kairos, van nu of nooit, van een nieuwe kans voor het Christendom om echt verschil te maken voor de hele bewoonde wereld?
Hoe dat ook zij, dit is het décor voor de geboorte van ‘Lima’. Het krachtige appél dat de Wereldraad met de publikatie van deze Faith and Order teksten op de kerken doet is geworteld in déze fase van de oecumenische beweging, en het draagt er vele sporen van. Op en rond de Faith and Order commissie-vergaderingen van Bristol in 1967 en Leuven in 1971 ontstaan de eerste plannen en de eerste ruwe schetsen, met behulp van collages van alle relevante materiaal uit de studies van de voorafgaande wereldconferenties. Twee belangrijke stappen worden dan gezet: in de eerste plaats de keus voor inhoudelijke bijbelse reflektie binnen de parameters van de verworven inzichten over ‘Traditie’ en tradities en over de éne oecumenische realiteit; en in de tweede plaats de beslissing om de lidkerken van de Wereldraad, alsmede het Vaticaan, rechtstreeks bij het ontstaan van de teksten te betrekken. Met andere woorden: de kerken zijn aan zet. Hun wordt de vraag voorgelegd of en in hoeverre zij zich kunnen herkennen in de oecumenische realiteit die in deze teksten wordt omschreven, en of zij bereid zijn zich in de omgang met deze teksten ten opzichte van elkaar als conciliaire gemeenschap te gedragen: verantwoording afleggend tegenover elkaar, elkaar erkennend als reisgenoten op dezelfde weg. Het is deze vraag die de eerste versie van de teksten begeleidt, die op de Faith and Order vergadering van Accra in 1974 wordt vastgesteld en dan op gezag van de Wereldraad-assemblée van 1975 te Nairobi ‘wereldkerk-kundig’ wordt gemaakt. Wij hebben het over de Accra-verklaringen, de drie ‘agreed statements’: One Baptism, One Eucharist and a Mutually Recognized Ministry. Met de Accra-verklaringen begeeft de Commissie voor Geloof en Orde, zich in een wisselwerking met de kerken, en in een reflektie op die wisselwerking – en dat alles bij elkaar leidt dan uiteindelijk op de vergadering van Bangalore in 1978 tot de beslissing om een herziene versie voor te bereiden. Het is die herziene versie die in 1982, op de vergadering te Lima, zijn beslag krijgt.
Dit is een cruciaal punt in het verhaal, en uitermate belangrijk voor onze terugblik vandaag. De :Lima teksten zijn niet slechts produkten van grondige theologische arbeid van knappe koppen uit diverse confessionele tradities. Dat zijn zij óók; maar daarboven uit en daaraan voorafgaand dragen zij de geschiedenis in zich van een wisselwerking met kerken en van reflektie daarop. Een novum in de oecumenische beweging, maar ook een moeras, waarin het realiseren van eenheid grote vertraging kan oplopen, zo zei ik in mijn inleiding. Ik wil dat nu nader toelichten.
Het Accra-avontuur zet hoog in. Wat hier uit de Faith and Order keuken naar buiten komt is een poging tot een veelzijdig gesprek van christelijke tradities, een multilaterale dialoog. Dat is iets anders dan een bilaterale dialoog zoals die plaatsvindt tussen confessionele families en waarin vaak breedvoerige controvers-theologische excercities worden gehouden. Het multilaterale avontuur van Accra moet dan ook niet gezien worden als een bilaterale dialoog vermenigvuldigd met de factor X. Het is wezenlijk iets anders. Het is een spel met de mogelijkheid van een taalveld dat de realiteit van het oecumenische gesprek over de ene Traditie en de vele tradities op de punten van ambt en sakrament weerspiegelt. Een taalveld, dat recht doet aan de ene gezamenlijke Traditie, en daardoor ruimte biedt aan kerken om hun eigen taalveld te overstijgen en dat vervolgens terug te vinden in de ruimte van een gezamenlijke pelgrimstocht naar eenheid. Het is een spel met de mogelijkheid van zo’n taalveld – een spel dat, naar een woord van Ernst Lange, werkelijkheid voortbrengt als men het maar ernstig en lang genoeg speelt. Wij zijn hier ver voorbij het stadium van de vergelijkende inventarisatie van de pijnpunten tussen de tradities. Die pijnpunten moeten natuurlijk wel geinventariseerd en geregistreerd worden, maar dan als gemeenschappelijk problemen, en niet als wapens in een steekspel of als bouwstenen voor een wapenstilstand of een compromis.
En precies op dit punt stelt de wisselwerking met de kerken teleur. We kunnen niet zeggen dat er geen positieve respons komt op de teksten; integendeel, het initiatief wordt allerwege bejubeld, en er is grote bereidheid om zich in de diskussie te begeven. Het blijkt zelfs, dat de interkerkelijke consensus, die op verschillende belangrijke punten in de teksten verwoord wordt, in de kerkelijke antwoorden wordt bevestigd. En toch is er in de meeste antwoorden sprake van een monologische aanpak, van een selektief lezen vanuit de eigen traditie, en van een onvermogen om signalen uit andere tradities als serieuze uitdagingen te horen. De antwoorden helpen Faith and Order niet om scherper te doorzien wat een consensus-proces in concreto voor het dagelijks leven van kerken zou kunnen betekenen. En daar was het vooral om begonnen. Was de inzet dan toch te optimistisch? Werd niet te gemakkelijk verondersteld, dat de grote stroomversnelling die de oecumenische voorhoedes waarnamen en ervoeren ook in alle geledingen van de lidkerken waargenomen en ervaren werd? Werd de afstand tussen oecumenische élite en kerkelijke basis niet zwaar onderschat? Worden kerken sowieso niet overvraagd met een avontuur zoals dat van Accra en Lima?
Misschien is dat wel de conclusie die wij na vijf en twintig jaar moeten trekken. Maar voordat wij dat doen moeten we nog een tweede aspekt van de problematiek overwegen, en wel het volgende. Hoe formuleert een kerk eigenlijk haar positie ter zake van doop, eucharistie en ambt? Waar vind je zo’n positie? Wie is verantwoordelijk voor de vaststelling ervan? Niet alle kerken of confessionele families kennen officiële uitgewerkte doctrines op deze punten. Protestantse belijdenisgeschriften zijn dikwijls tijd- en plaats-gebonden en spreken vaak heel summier over ambt en sakrament. Hoe komen de antwoorden op de Accra-verklaringen eigenlijk tot stand? Sommige worden geschreven door een bisschop of een synode, andere door een of meer theologische hoogleraren, dikwijls wordt een ad hoc commissie aan het werk gezet. Maar hoe representatief zijn deze stukken? Hier is het beeld van het moeras op zijn plaats. Strikt genomen zou elke kerkleiding moeten doorverwijzen naar een intern consensus-proces van gemeenteleden, die permanent in gesprek zijn over hun ervaringen en opvattingen. Zo’n intern proces vergt het uiterste aan organisatie-kunst. Bovendien: men komt dan in een pluriformiteit terecht die elke van buiten geintroduceerde consensus-tekst permanent en principieel ter diskussie stelt. En dan hebben we het nog niet eens over het probleem van de contextualiteit: elke ervaring en opvatting over doop, eucharistie en ambt is meebepaald door sociale en historische constellaties en door volks-religieuze elementen. Hoe zou een oecumenische beweging er eigenlijk uit zien die mensen en kerken werkelijk op dit basis-nivo in beweging zou brengen, en dáár de vragen van identiteit en gemeenschap aan de orde zou stellen? Zou een instituut als Geloof en Orde, als het in zo’n beweging een constructieve rol zou willen spelen, niet gedwongen worden om ook heel andere vormen van pluraliteit serieus te nemen, naast alleen de confessionele?
Overwegingen als deze brengen ons in de verleiding om het Accra- en Lima-avontuur naief te noemen, omdat het lijkt uit te gaan van de misvatting dat een theologisch kunststukje op het basis-nivo van de kerk communio in sacris zou kunnen bewerkstelligen. Maar zo naief is het avontuur natuurlijk niet. Keer op keer wordt in en rondom de teksten benadrukt, dat van een document op zich geen wonderen te verwachten zijn, en dat alles aankomt op de vorming van gemeenschap die de kerken zelf ter hand nemen. Men had dan ook gehoopt dat de kerken zich constructiever zouden bezig houden met de vraag hoe je een consensus-proces dan wél vormgeeft dat alle lagen en geledingen van het kerkelijk leven omvat. Helaas, zoals gezegd: op dat punt levert de wisselwerking met de kerken geen nieuwe gezichtspunten op. En daarom rest de Commissie voor Geloof en Orde niet veel anders dan de Accra teksten in het licht van de antwoorden van de kerken te herschrijven, en, zo voegt men op de vergadering te Bangalore in 1978 er zwakjes aan toe, een werkboek samen te stellen dat het begrip en de receptie van de teksten kan bevorderen. Vergeleken met de hoge inzet van het Accra-avontuur is dit eigenlijk een stap terug. Bij het herlezen van de Lima teksten moet ook dit bedacht worden.
Dat is geen sympathieke conclusie bij een vijfentwintigjarige herdenking, en ik haast mij dan ook eraan toe te voegen dat dit onverlet laat dat de teksten in de voortgaande diskussie over doop, eucharistie en ambt nog steeds een substantiële en onmisbare bijdrage vormen. Dat er aan dit stukje twintigste eeuwse kerkgeschiedenis ook een andere kant zit, komt juist op een afstand van vijf en twintig jaar scherper in beeld. Het gaat in die andere kant niet alleen over Faith and Order, maar over de Wereldraad van Kerken en de oekumenische beweging als geheel. In dezelfde tijd waarin de Lima teksten alom diepe indruk maken, brokkelt de sterke omvattende oecumenische visie waar ik eerder over sprak af. De agenda van de Wereldraad enorm verbreed en vooral ook ont-westerst; ver-reikende vragen over religieuze en culturele diversiteit en over strijd tegen armoede en onderdrukking komen in het vizier. Maar er groeit geen coherente theologische visie die die brede en werkelijk mondiale agenda bij elkaar kan houden en kan dragen. Het lijkt wel alsof Faith and Order het niet langer ambieert om de theologische stem te zijn in een veelvertakte maar toch samenhangende eenheids-beweging, maar daarvoor in de plaats een eigen agenda kiest waarop het werk aan één gemeenschappelijk kerkbegrip steeds meer gaan overheersen. Natuurlijk kan men dat ook zien als een logische stap, volgend op de verdieping van de diskussie over doop, eucharistie en ambt: immers, als die diskussie één ding duidelijk maakt, dan is het wel dat alle verschillen tussen kerken en tradities op het punt van sakrament en ambt, alle deepest differences, teruggaan op verschillen in opvatting over de kerk, en dat verheldering daarvan een belangrijke dienst kan bewijzen aan het interkerkelijk gesprek. Niettemin loopt dit nieuwe spoor van Faith and Order, dat na Lima wordt gekozen, op grotere afstand van de andere sporen binnen de Wereldraad dan in voorgaande jaren. Op dit nieuwe spoor worden de Lima teksten, hoewel ze steeds opnieuw geafficheerd worden als boegbeeld van het schip van de oecumene, getransformeerd tot bouwstenen voor een doorgaande theologisch-ecclesiologische diskussie. Er is weinig meer over van dat spel met de mogelijkheid van een taalveld dat de realiteit van het oecumenische gesprek over de ene Traditie en de vele tradities op de punten van ambt en sakrament weerspiegelt; een taalveld, dat recht doet aan de ene gezamenlijke Traditie, en daardoor ruimte biedt aan kerken om hun eigen taalveld te overstijgen en dat vervolgens terug te vinden in de ruimte van een gezamenlijke pelgrimstocht naar eenheid. Het spel wordt niet echt meer gespeeld, en zeker niet zo ernstig en lang dat er werkelijkheid uit voort kan komen. De Lima teksten zijn gewoon teksten geworden – sterke teksten, dat wel, maar toch gewoon teksten, die een kerkelijk en theologisch aanbod bevatten dat in toenemende mate met andere modellen concurreert. Ik denk met name aan het katholieke en het evangelikale model: aan de ene kant het model van het omvattende en overkoepelende kerkbegrip, aan de andere kant dat van het individuele religieuze enthousiasme. Beide modellen hakken knopen door die de Lima teksten met allerlei enerzijds-anderzijds clausules voorzichtig proberen te ontwarren.
Kan het Lima-discours, het discours van de klassieke consensus-oecumene, het discours van het christelijke middenveld, op deze manier wel standhouden tussen deze beide sterke alternatieven? Laten we eerlijk zijn: de kansen daarop lijken niet echt groot. Maar misschien is het wel de verkeerde vraag die wij stellen. Een betere vraag zou zijn: is er, binnen de huidige constellatie van het wereldchristendom, een tekst denkbaar die opnieuw een poging waagt op een aantal kernpunten van het christelijk geloof de hele traditie serieus te nemen als een dynamische beweging, en daarmee kerken en Christenen in staat stelt elkaar als reisgenoten te herkennen? Het antwoord op deze vraag is: waarom niet? We hebben in de Lima teksten een prachtig voorbeeld.
29 september 2007