Dit essay is onderdeel van een reeks waarin auteurs uit de volle breedte van de kerk reflecteren op de gevolgen van de verkiezingsuitslag en de regeringsverklaring voor kerk en samenleving.
De wanhoop van ‘buitenlanders’ begreep ik voor het eerst, toen ik zelf een buitenlander, migrant werd. In 2005 verhuisde ik van Duitsland, waar ik ben opgegroeid, naar België om daar als vrijwilliger in een dagcentrum voor mensen met een verstandelijk handicap te werken. Impliciete of expliciete vooroordelen die ik had over mensen met een handicap werden snel van tafel geveegd. Ik was het die het meest hulpbehoevend was.
Ik liep er met name tegenaan dat ik geen (Vlaams) Nederlands sprak. Jezelf niet kunnen uiten, niet begrijpen waarom mensen om je heen lachen, je dom voelen omdat je het allemaal niet kunt volgen: mijn wens was heel groot om zo snel mogelijk Nederlands te leren. Zodoende stond ik op een avond met allerlei andere mensen met verschillende achtergronden in de rij om een plek te krijgen voor een taalcursus georganiseerd door de stad Antwerpen die ik met mijn vrijwilligersvergoeding kon betalen. Er was geen plek. Mensen om me heen, en ik ook, waren wanhopig. Wij wilden Nederlands leren, meedoen, niet meer behandeld worden als idioten – want dat gebeurt als je de taal niet spreekt. Maar het kon niet. Geen plek. Ik zag wanhoop en berusting op de gezichten om me heen. Zo voelt het dus, als je vreemdeling bent: je hoort er niet bij.
Ik ben te veel
Nu zou ik deze ervaringen als grensganger nooit willen missen en ben ik een zeer geprivilegieerde migrant. Niet alleen ben ik wit, lijkt de Duitse cultuur ontzettend op de Nederlandse en Belgische, draag ik geen hoofdoek, heb ik een Europees paspoort dat alle deuren in België en Nederland opent en heb ik Nederlands uiteindelijk ook zonder taalcursus geleerd – toch voelt dat nieuwe kabinet ook voor mij persoonlijk als een bedreiging. Ik ben te veel. Wij migranten moeten beperkt worden, zo hoor je steeds de retoriek vanuit de politiek. En deze retoriek schiet zelfs wortel in partijen die niet eens extreemrechts lijken te zijn. Toen ik over het migratieplafond in het verkiezingsprogramma van de mede-christen Pieter Omtzigt las, voelde dat als een klap in mijn gezicht. Hoeveel meer pijn moet het doen voor mensen die dagelijks met discriminatie te maken hebben?
Regelmatig hoor je ook vanuit de kerken begrip voor mensen, vaak mede-kerkgangers en christenen, die op de PVV hebben gestemd. Mensen zouden zich terecht zorgen maken over de gezondheidszorg, de ‘bestaanszekerheid’, het gebrek aan woningen en zich dus (!) ook zorgen maken over het asielbeleid. En dat de PVV een ‘joods-christelijke’ identiteit omarmt is toch zo gek nog niet? Er moet begrip voor zijn dat mensen zich niet meer thuis voelen in hun eigen wijk. Begrip dat mensen het gevoel hebben dat hun ‘echte’ Nederlandse identiteit wordt afgepakt. Enerzijds door de ‘islamisering’ anderzijds door de ‘linkse elite’. Geen wonder dat Jan en alleman terugverlangen naar het oer-Hollandse. Dat Wilders al jaren bezig is ‘onze’ taal van nieuwsgierigheid, openheid voor zelfkritiek, inclusiviteit en hoop af te pakken, door zijn zowel onredelijke als giftige anti-Islam- en anti-migratie retoriek tot mainstream te maken, dat hebben wij vaak niet eens meer door.
Begrip voor de PVV stem?
Dat er veel aan de hand is in Nederland en de wereld is zeker waar. De beelden van de mensen die slapen op het gras in Ter Apel zijn afgrijselijk. Evenzeer is het afgrijselijk dat deze beelden door rechtse populisten gebruikt worden om hun punt te maken. De oorlog in Oekraïne en weer op een andere manier in Gaza heeft ons gevoel van veiligheid aangetast. En ook wanneer mensen er zelf niet zo mee bezig lijken te zijn, geloof ik dat haast iedereen het gevaar voelt dat klimaatverandering voor het leven en de toekomst betekent. Rationeel kan ik wel begrijpen dat men in zo’n situatie verlangt naar een geromantiseerd verleden en niet wil horen dat migratie weleens wat problemen in Nederland zou kunnen oplossen. Ik snap dat mensen in beslag zijn genomen door overleven in deze gekke maatschappij en dat daardoor populistische oneliners makkelijker aanvaardbaar zijn. En ons collectief geheugen is vaak slecht als het om de vraag gaat welk politiek programma ons ook alweer in deze situatie heeft gebracht. Dat er verlangen is naar duidelijke taal en een ‘sterke’ leider met gevoel voor drama – ik snap het wel. Maar dat wil niet zeggen dat ik er begrip voor wil hebben. En ik zeg: de kerken zouden er ook geen begrip voor moeten hebben! De kerken zouden ‘nee’ moeten zeggen. Luidkeels protesteren tegen de cultivering van de vooroordelen en de discriminatie. Niet omdat wij als kerken het allemaal beter weten of dat wij als christenen moreel superieur zouden zijn – zeker niet! Maar omdat we juist vanuit de Schriften en vanuit het geloof in God zouden moeten weten hoe corrupt, bevooroordeeld en beïnvloedbaar ieder van ons is. Het is niet voor niets dat Jezus het gebod van de liefde voor God en de naaste centraal stelt en daarbij citeert uit Leviticus 19. Daar is de liefde voor de naaste ook de liefde voor de vreemdeling. Er zijn geboden nodig, besnijdenis van het hart, een (heilige) geest die ons boven onszelf uittilt. Van ‘nature’ zit het niet in ons.
Zonde-taal als vertrekpunt
De sociale psychologie heeft duidelijk gemaakt, dat (expliciete en impliciete) vooroordelen haast tot de menselijke natuur horen. Ze zijn in ieder geval diep ingebed in de sociale structuren waarin we leven. En wanneer je alles moet kunnen zeggen, we door sociale media gevoed worden met onze eigen vooroordelen, wanneer vertrouwen in anderen/wetenschap/overheid afbrokkelt, ongeremde vrijheid als cultureel goed wordt beschouwd en het individualisme van het economische altijd-meer de grondslag is van een samenleving, dan komen instinctieve vooroordelen naar boven. Dat vertaalt zich in racisme, islamofobie, antisemitisme en hetero-normatief en patriarchaal denken. Wij zijn er vatbaar voor. Zeker in een tijd als deze waarin ik steeds vaker hoor dat mensen de wereld als bedreigend ervaren (ik ook), is het een kleine stap om terug te vallen op instincten. Het terugvallen op de ‘in-groep’ en het zich afgrenzen van de ander.
Terwijl ik de “zonde-taal” van het geloof altijd wel wat overdreven vond, raak ik er steeds meer van overtuigd, dat een bekentenis tot mijn zondigheid weleens een goed vertrekpunt zou kunnen zijn. Niet om in die zondigheid te blijven hangen, maar om erboven uit te stijgen. Niet om de mens hulpeloos te verklaren, tot niets goeds in staat en geneigd tot alle kwaad. Maar om het Woord te horen en te doen dat ‘niet te zwaar en niet te hoog is’, het vertrouwen uit te spreken dat ‘jij het kunt volbrengen’ (Huub Oosterhuis). De wereldwijde kerk (een solidariteitsgemeenschap in de grond van haar hart) heeft de taak om tegen zichzelf te getuigen. Getuigen van een God die haar/zijn Godheid onder- of overstijgt om als God dienaar te worden. Die grenzen doorbroken heeft om de hiërarchieën die wij op de wereld leggen onderste boven te keren. Een God die een vreemde bekende naast ons werd. Die onze materiele existentie deelt om ons zo te redden en te bekeren tot liefde, barmhartigheid en zorg voor elkaar. Dat Woord bevestigt niet ons hart, maar besnijdt het. Dat Woord maakt het tot een kloppend en levend hart dat wij met alle levende wezens delen en beperkt het tot een weg van vrede die allesomvattend zou kunnen worden.
Carola Dahmen
Predikant, onderzoeker en psycholoog