Ten tijde van Jezus was het land waar de Joden woonden bezet door de Romeinen. In de noordelijke provincie Galilea, een grensgebied, woonden arme rechteloze boeren en vissers. Romeinse soldaten met wapenstokken in de hand kenden geen pardon, ieder vergrijp, hoe klein ook, een verkeerd woord of weigeren om aan een door de bezettende macht gegeven opdracht te voldoen, werd gestraft met stokslagen. Het stadje Nazaret, waar Jezus woonde, had ongeveer 200 inwoners, ongeletterd, ze spraken Aramees, Jezus ook. Zijn leefsituatie was iets beter dan die van de meeste anderen. Zijn vader Jozef was timmerman en werkzaam bij een bedrijf in een stad verderop waar de Romeinen een grote kazerne bouwden en de timmerman uit Nazaret daarbij inschakelden.
Een gedachtenspinsel
In Galilea, waar het joodse geloof, voor zover men er nog aandeed, uit niets anders bestond dan een aantal gedragsregels nakomen, een formuliergebedje brabbelen voor het eten, af en toe een duif of een kip offeren bij de priester, zogenaamd voor God, maar in feite voor de priester die het nodig had om ervan te leven, en soms op sabbat een uurtje naar de synagoge, maar liever niet, door het geploeter van alle dag was je er te moe voor – welnu, in dat Galilea lag het Romeinse geloof op de loer, dat er een oppermachtige God is, hoog in de hemel, die de mensen beneden op aarde goed en kwaad stuurt, dat de feiten er een weerspiegeling van zijn. Kijk maar naar de zon. Die komt op en gaat weer onder, elke dag hetzelfde. Zo is het ook op aarde, zonder zin, zonder betekenis, ijdel en leeg, het is zoals het is. Voor een dubbeltje geboren, nooit een kwartje, als je arm bent, blijf je arm. Alleen de keizer, de hoogste baas op aarde, heeft recht van spreken, hij kan de geschiedenis naar zijn hand zetten. Hij doet wat hij wil. Als een God, groot en verheven, een Augustus. Zo zijn ze allemaal, de farao in Egypte en de keizer in Rome en zo de hele geschiedenis door.
Jezus zag al op jonge leeftijd in dat deze godsdienst een leugen is, een gedachtenspinsel, bedrog. Hij was een buitenbeentje in het gezin. Hij ging graag naar de synagoge, samen met Maria, zijn moeder, de anderen bleven liever thuis. Hij luisterde naar de verhalen over zijn verre voorouders, vooral naar die over Abraham. Die had ruzie gekregen met zijn vader, die handelaar in godenbeelden was, goden van hout en steen. Abraham had er een paar stuk gegooid. En er gebeurde niets, er was geen God kwaad om geworden. Ze bestonden gewoon niet. Abraham zag het meteen: Als er een God bestaat, dan zit hij niet in de hemel, maar dan loopt hij rond op aarde, dan is hij tussen mensen te vinden, in hun ellende, hun shit, dan wil hij dat het op aarde menselijk toegaat. Dat was voor Abraham zo vanzelfsprekend, dat hij wegtrok uit zijn familie, weg uit die foute godsdienst. Waarheen? Wist hij nog niet, dat zou gaandeweg wel duidelijk worden, hij was volwassen en mondig genoeg om dat aan te durven en tegelijk ook kinderlijk-eenvoudig genoeg om bij wijze van spreken een alternatieve God te gaan vertrouwen. Dat was hem zo beslist en overtuigend duidelijk geworden toen hij eens in het bos bij een eeuwenoude eik stond na te denken over de rest van zijn leven, dat hij er voor altijd zeker van werd dat deze stap goed was.
Jezus dronk die verhalen in als een kind dat dorst heeft. Hij vroeg zich af: “Wanneer zal die nieuwe wereld komen? Nog tijdens mijn leven? Ik ben nog jong. Waarom niet?” Hij zag mannen en vrouwen, hij zag hun doffe ogen. Hij zag ze zoals God ze zag en hij wist het, eens en voorgoed: bij deze mensen voel ik mij thuis, hun leven mijn leven, hun zorgen mijn zorgen. Nu moet het gebeuren: eerst de Romeinen het land uit, en dan zal het rijk van God uit de hemel neerdalen op aarde.
Het ‘Onze Vader’
Op zekere dag roept Jezus zijn leerlingen bij zich. Ze gaan zitten aan de voet van een hoge heuvel. Tot halverwege de heuvel staan overal mensen. Jezus laat zijn blik over hen heen gaan. Hij straalt rust uit, een krachtig lichaam, blote voeten in sandalen, een wit katoenen broek aan en een warmrood hemd. Een eindje verderop staan Romeinse soldaten, een wapenstok in de hand.
“De wereld is altijd gevaarlijk en chaotisch geweest,“ zegt Jezus, “maar zo lang de mensheid bestaat, al vanaf het allereerste begin, is er een droom geweest dat het anders kan, dat natuurkrachten en geweldenaars bedwongen kunnen worden. Dat vanuit de duisternis van het bestaan een menselijke samenleving tevoorschijn kan komen, waar het voor iedereen goed wonen is. Denkers en dichters van alle tijden hebben erover gesproken en gezongen, ze zijn tegengewerkt en gedood, maar dan kwamen er weer anderen die de droom levend hielden, en soms ging het er iets rechtvaardiger en menselijker aan toe op aarde, voor een tijd, want er kwam ook steeds opnieuw onderdrukking, zodat de gedachte opkwam dat er wel een kwaadaardige intelligentie moest zijn die de wereld beheerst, een duivel. Niet dat die bestaat, ik wil jullie niet bang maken, daar geloof ik niets van, maar soms ziet het er naar uit alsof hij bestaat en chaos schept en mensen tegen elkaar opstookt. En wat mooi en goed had moeten worden, een mensheid in vrede, Gods Koninkrijk, alles voor allen, een samenleving metbrood genoeg voor iedereen, werd een verwarrend toneel van geweld en onderdrukking, van rijk en arm.
Zo zijn wij hier vandaag ook bij elkaar: mensen met hoop en verlangen naar een andere wereld, we bidden en zuchten, willen het wel uitschreeuwen:
‘Laat het gebeuren, Vader daarboven, abba, we houden van je, scheur de hemel open, kom naar ons toe met jouw anti-Romeinse rijk, wan dat is immers jouw wil: een heel ander leven dan we nu hebben, de opheffing van alle toestanden waarin mensen geknecht en veracht worden, een bestaan waarin we iedere dag brood hebben, niet zoals nu, dat we ons afvragen of er voor morgen nog wel iets is, dat we tegen elkaar zeggen: laten we dát stukje bewaren, eet het niet nu op, we zijn arm, we kunnen niet wat we de rijken zien doen, die hun broodbolletjes gedachteloos in het winkelkarretje gooien, maar meteen voelen we ons dan ook weer schuldig door zo te praten, door nauwelijks te geloven dat we uit onze ellende bevrijd zullen worden, en daarom zuchten we: maak ons los uit die knoop van twijfel en ongeloof zodat we weer moed krijgen en ook naar elkaar toe vriendelijker worden, we zijn vaak zo slordig en gaan onaardig met elkaar om, open ons voor elkaar, allemaal mensen in hetzelfde schuitje, ook die Romeinse soldaat die zo ruw tegen ons doet, ook hij, in hetzelfde schuitje als wij, een huurling, een arme drommel die zich verkocht heeft aan het leger om niet van ellende om te komen en nu zijn frustratie op ons afreageert, help ons om de aansluiting met de ellende en de wanhoop van de rest van de wereld niet te missen, niet in onszelf te blijven wroeten, maar oog te blijven houden op het visioen van de nieuwe wereld, jouw koninkrijk voor alle armen en verdrukten, met de keizer is het wat anders, die moet verdwijnen, met geweld of zonder, we zijn daar niet uit, laat ons niet in verzoeking komen om kwaad te doen, ook niet in ons verzet tegen gewetenloos kwaad, maar misschien moet dat toch, soms, of daar vergeving voor is, weten we niet, het zal altijd wel aan ons blijven vreten, nee, hij bestaat niet, de duivel, maar soms lijkt hij ons in zijn greep te hebben, gewetenloze mensen hebben daar geen moeite mee, dictators en criminelen, ze kennen geen taboes, maar wij die het goede willen wel en toch gebeurt het: je doet iets wat je nooit had willen doen. Zo bidden en zuchten wij, mensen met hoop en verlangen naar uw Rijk.’
Een innig engagement
Dit alles wil ik jullie zeggen vandaag, aan het begin van mijn rondtrekken door het hele land. Dit is mijn boodschap. Maar ik kom hier terug, hier is mijn thuisbasis, bij de stenensjouwers, de zandgravers en houthakkers, bij de dagloners, de schoonmaaksters, de krijgsgevangenen uit andere volken, gedwongen om bij ons de keizer te dienen. Met minachting worden ze bejegend, als slaven behandeld terwijl zonder hen het Romeinse rijk ineen zou storten. We leven in een tijd van oorlog en bezetting, maar we zijn op weg naar een tijd van vrede en gerechtigheid, een wereld heel anders dan deze verschrikkelijke wereld. Dat moeten jullie voor ogen houden. Het komt als een geschenk uit de hemel en zal eeuwig blijven bestaan. Het gaat alle grenzen over, ook die van godsdiensten en partijen. Eens heb ik ‘ja’ gezegd tegen iemand die mij riep om deze weg te gaan. Wie het was? Ik heb er wel twintig namen voor. Maar het liefst zeg ik Vader, want het is een ervaring van volwassenheid en mondigheid. Met een vader kun je praten en overleggen, van mening verschillen en er toch uitkomen. Maar ook zeg ik graag met een woord uit ons Aramees dialect Abba, want het is ook een liefdesrelatie, een innige verhouding, zoals dat ook tussen mensen gaat als het goed is: een vader die niet te groot is om naar zijn kind te luisteren en een kind dat niet te klein is om zijn vader tegen te spreken, en zo over en weer aan elkaar groeien in menswording. Vader en papa. Moeder en mama. Als een innig engagement. Ik denk ook aan mijn eigen moeder, Maria, jullie kennen haar wel, een dappere vrouw, ze gaf me haar zegen en zong voor mij een lied: machtigen worden van hun troon gestoten en onderdrukten worden verhoogd.”
Jezus kijkt even om zich heen, zoekt een weggetje naar beneden en loopt de helling van de heuvel af. Er was een menigte van mensen bij hem en zijn leerlingen komen staan terwijl hij zo aan het praten en bidden was. Ze ervaren Jezus als iemand die de hoop op een vrij en goed bestaan weer leven inblaast. Ook de soldaten die op een afstand alles hadden gevolgd, beleven dat zo. “Hij heeft het ook over ons gehad,” zegt een van hen, de anderen knikken. Jezus gaat naar het dorp beneden aan de berg. Daar ziet hij aan de kant van de weg een melaatse man zitten, niemand kijkt naar hem om. Jezus gaat naar hem toe, legt een hand op het hoofd van de man en streelt voorzichtig langs de zweren op zijn gezicht. De man kijkt naar Jezus en voelt zich meteen een stuk beter. Het is ook al zo lang geleden dat iemand hem heeft aangeraakt.
Door Roel Pomp, emerituspredikant
Santpoort Noord