De Zevende-Dags Adventisten besteden in hun blad Advent uitvoerig aandacht aan de vluchtelingen. Ds. Reinder Bruinsma verbindt in een artikel de houding naar de vluchtelingen met twee essentiële onderdelen van de geloofsleer van de Adventisten: dat van de sabbath en dat van de wederkomst van Christus.
Voor christenen die de bijbelse waarden hoog achten, kent de vluchtelingenproblematiek een heel speciale dimensie. Ze ontdekken al in het Oude Testament dat God zich interesseert voor vreemdelingen. En dat hij zijn volk Israël duidelijk liet weten dat ze goed voor vreemdelingen moesten zorgen. In een van de bekendste tekstgedeelten, de Tien Geboden, worden de vreemdelingen nadrukkelijk genoemd. Het is opmerkelijk hoe het sabbatsgebod ook op de vreemdelingen wordt betrokken: ‘De zevende dag is een rustdag, die gewijd is aan de Here, uw God. Dan mag u niet werken. Dat geldt voor u, voor uw zonen en dochters … en ook voor de vreemdelingen die bij u in de stad wonen’ (Exodus 20:19).
De Israëlieten wisten hoe het was om als vreemdeling te moeten leven. Dat moest een aansporing zijn om, nu zij bevrijd waren, als ervaringsdeskundigen met vreemdelingen om te gaan: ‘Vreemdelingen mag je niet uitbuiten of onderdrukken, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte’ (Exodus 22:20). Vreemdelingen werden ook uitgenodigd om mee te doen met belangrijke feesten, zoals het Pinksterfeest en het Loofhuttenfeest (Deuteronomium 16:10-14).
Mensen in marge
Maar nergens in de Bijbel worden we er als volgelingen van Christus zo duidelijk op gewezen dat we oog moeten hebben voor vreemdelingen als in Matteüs 25. Daar lezen we hoe Jezus bij het laatste oordeel niet vraagt naar onze leerstellige zuiverheid, maar ons confronteert met de vraag hoe we zijn omgegaan met mensen in de marge. Jezus prijst allerlei mensen omdat ze hem in de gevangenis hebben bezocht, of omdat ze hem te eten hebben gegeven en onderdak hebben verschaft toen hij als vreemdeling onder hen woonde. Als het antwoord dan is: ‘Wij hebben u helemaal niet in dergelijke omstandigheden aangetroffen’, antwoordt Jezus: ‘Ja, maar in feite hebben jullie dat wel, want als je je het lot hebt aangetrokken van een vreemdeling, dan is dat alsof je het voor mij hebt gedaan.’
Dat wil dus zeggen dat we in elke vluchteling en vreemdeling zijn gezicht moeten herkennen. En als straks Christus tegen mij zegt: ‘Ik was een vreemdeling, maar je hebt me genegeerd’, dan kan ik niet zeggen: ‘Heer, ik heb u nooit als vluchteling ontmoet.’ Want dan zegt Jezus: ‘Zeker wel! Ik woonde in dat azc bij jou in de buurt, maar je liep met een grote boog heen om de vreemdelingen die daar woonden!’