Niet alleen in de kerkelijke uitgaven, maar ook in de algemene literatuur wordt gepubliceerd over het thema pelgrimage. Dit jaar verscheen het boek ‘Wandelen’ van Frédéric Gros, hoogleraar filosofie aan de universiteit in Parijs. Het heeft als ondertitel: ‘Een filosofische gids’ en het is uitgegeven door de Bezige Bij. We geven twee citaten om iets van de gedachtegang aan te reiken:
De eerste betekenis van peregrinus is vreemdeling, balling. De pelgrim is oorspronkelijk niet iemand die ergens naar op weg is (Rome, Jeruzalem, enzovoort), maar aanvankelijk iemand die niet thuishoort in het land waar hij wandelt. Hij is geen wandelaar die een luchtje schept en voor de spijsvertering wat in de omgeving rondloopt, of een eigenaar die op zondag te voet zijn bezittingen in ogenschouw neemt. De pelgrim hoort nooit thuis waar hij wandelt: hij is een vreemdeling. Daarom zijn we, zeggen de kerkvaders, als op doorreis op aarde, en ons huis moeten we altijd beschouwen als een onderkomen voor één nacht, onze goederen als bepakking die we kunnen afwerpen, en onze vrienden als mensen die we langs de weg zijn tegengekomen. Een paar woorden over het weer, een handdruk en dan het afscheid: ‘Goed reis’. Ieder mens hier op aarde is een pelgrim, zeggen de kerkvaders: zijn hele leven vormt een ballingschap, want hij heeft zijn ware woning nog niet bereikt en dat kan hier beneden ook niet. De hele aarde is een noodonderkomen. De christen komt door het leven als de wandelaar door een willekeurig land: zonder te stoppen. In het lied van de pelgrim op weg naar Compostella vinden we bijvoorbeeld de verzen: Compagnon, nous faut cheminer / Sans faire demeurance.
Misschien verheerlijkten de monniken die men ‘gyrovagi’ noemt, onze situatie van eeuwige vreemdeling wel het beste: ze liepen onafgebroken van klooster naar klooster zonder ergens gevestigd te zijn – ze zijn nog niet allemaal verdwenen; er schijnen er op de Berg Athos nog een paar te zijn, die hun leven lang over de smalle bergpaden rondtrekken en bij het vallen van de nacht inslapen op de plek waar hun voeten hen hebben gebracht; ze brengen hun leven door met het murmelen van gebeden, terwijl ze de hele dag wandelen, zonder bestemming of doel, her en der, bij kruispunten een willekeurig pad nemen, afslaan of omkeren zonder ergens naartoe te gaan en uit hun eeuwig onderweg zijn blijkt dat ze hier op aarde onherroepelijk vreemdelingen zijn. Maar gyrovagi worden niet gewaardeerd. Algauw worden die eeuwige nomaden behandeld als uitvreters en vagebonden, en hun zwervend bestaan wordt veroordeeld. Met name Benedictus van Nursia legt de stabilitas loci, de plaatsgebondenheid, op aan de monnik en beweert dat de toestand van de gelovige die eeuwig op bedevaart is (peregrinatio perpetua), gewoon een beeldspraak is, een beeld dat niet moet worden versleten op de weg, maar moet worden uitgediept in de onthechting van het gebed en de beschouwing door de monnik. Een paar eeuwen eerder hadden de Woestijnvaders (met name die in Egypte) al zorgvuldig onderscheid gemaakt tussen de pelgrim en de heremiet. Uiteraard moest de xenateia (de positie van vreemdeling in de wereld) worden verheerlijkt, maar die mocht niet in verdachte landloperij tot uiting komen, omdat de eenvoudige beschouwelijke afzondering voldeed.
De peregrinatio perpetua benadrukt de beweging van het vertrekken, zich losrukken, afstand doen. Zo had Jezus Christus zijn discipelen op weg genood: laat vrouwen en kinderen achter, verlaat je grond, je handel, je status en ga wandelen, het goede nieuws verspreiden (‘Verkoop alles wat je bezit, geef het aan de armen en volg me…’). En lang vóór hem deed Abraham hetzelfde, hij liet alles achter (‘Ga naar een plaats die ik je zal wijzen…’). Wandelen is een omschakeling, een oproep. Wandelen is ook een manier om iets te beëindigen en je los te wringen: weg met het lawaai van de wereld, met die berg taken, de slijtage. Om te kunnen vergeten, om weg te raken van hier, is er niets beters dan de enorme verveling van de wegen, de eindeloze eentonigheid van bospaden. Wandelen, je losmaken, vertrekken, weggaan.
Zodra je dan werkelijk wandelt, doe je alle dagen niets anders dan vaarwel zeggen. Je bent er nooit echt zeker van daar nog eens te komen. Omdat je weet dat je niet terugkomt, is je blik intenser. Een blik achterom, wanneer je een bergpas oversteekt, en dan kantelt het landschap. Of je bekijkt ’s ochtends bij het vertrek nog eens goed de berghut (een massief grijs blok met erachter bomen). Je kijkt een laatste keer om. Maar je onrustige blik wil niets grijpen, vasthouden en of bewaren: hij wil iets geven, iets van zijn licht achterlaten op de koppige aanwezigheid van rotsen en bloemen. Bijvoorbeeld op naamloze gletsjers, onder luchten zonder een volgende dag of weiden zonder geschiedenis strooit de wandelaar de scherpe splinters van zijn blik in het rond, die zich in de dingen zullen priemen. Als hij ergens voor wandelt, dan is het om de ondoorzichtigheid van de wereld te doorboren.
De pelgrim is niet alleen maar een metafoor voor het menselijk lot. We moeten ook het concrete, rechtspositionele, historische bestaan van de pelgrim in ogenschouw nemen. Gedurende de hele middeleeuwen speelt hij zoals bekend een concrete, duidelijk waarneembare en te onderscheiden rol.
Een pelgrim heeft een juridische status. Hij krijgt officieel, ritueel en in het openbaar de positie van pelgrim, tijdens een zeer plechtige mis, waarna de bisschop de traditionele attributen van de wandelaar zegent: de pelgrimsstaf, (een lange stok met een metalen uiteinde, die dient als steun bij het wandelen en om zich honden en dieren van het lijf te houden) en een reiszak waarin het dagelijks brood en de noodzakelijke papieren worden opgeborgen. Die schoudertas moet klein zijn (want de pelgrim moet zijn geloof en zijn God aanspreken als wezenlijke hulpbronnen), van dierenhuid zijn (om hem aan de zelfkastijding te herinneren), en altijd open omdat de pelgrim bereid is te geven, te delen en te ruilen.
(citaat pag. 123 – 127)
Telkens wanneer iemand een heel eind wandelt, welt er vanzelf poëzie naar zijn lippen, monotoon en psalmodisch. Psalmen zijn in wezen altijd het lied van een pelgrim, een wandelaar: of de psalmen nu zingen van de droefenis van de verbanning, van het eeuwig verre vaderland (‘Als ik jou vergeet, Jeruzalem…’), of spreken van het streven naar en de hoop op het Beloofde Land zoals in de pelgrimsliederen (‘Ik sla mijn ogen op naar de bergen, van waar komt mijn hulp?’).
De psalm veronderstelt geen grote intellectuele inspanning om inhoudelijk begrepen te worden: hij moet vooral worden uitgesproken, gezegd, gezongen, vlees worden. De psalm moet doorleefd worden in het lichaam, en als hij door meer mensen wordt gezongen, wordt hij in het lichaam van de gemeenschap gevoeld. Als men zich in India te voet naar Pandharpur begeeft, zingt men tegenwoordig nog de psalmen van Tukaram, een ongeletterde kleine winkelier uit Maharashtra, die in 1698 werd geboren in de Shudra-kaste, de laagste (‘Ik kom uit een slechte kaste’, zei Tukaram, ‘ik heb de boeken niet gelezen’), en die zijn god ontmoette op een heuvel en meteen verzen begon te maken, die hij herhaalde, en die de volgelingen rondom hem kopieerden, omdat hijzelf niet kon schrijven. En sindsdien zingen de Hindoe-pelgrims onderweg de psalmen van de dichter die niet kon lezen: Was ik maar, Heer / Een kiezel, een steen, of wat stof / Op de weg naar Pandharpur / Dan werd ik door de voeten van de heiligen aangeraakt!
Wandelen laat op een natuurlijke manier de poëzie naar de lippen wellen, spontaan en vol herhaling, woorden zo eenvoudig als het geluid van voetstappen op de weg. Een echo van het wandelen zouden we terug kunnen vinden in de praktijk van het psalmzingen door zogenaamde ‘beurtkoren’. Het komt erop neer dat een koor (op een enkele noot) een Bijbels vers zingt, waarop het andere koor antwoordt. Deze koorpraktijk maakt het mogelijk om afwisselend te zingen en te luisteren. Belangrijker is nog dat er een effect wordt bereikt van herhaling en afwisseling dat de heilige Ambrosius vergelijkt met het geluid van de zee: als de golven zachtjes op de kust lopen, doorbreekt het regelmatige geluid de stilte niet, maar geeft haar een ritme en maakt haar hoorbaar. Door het heen en weer gaan van de elkaar afwisselende antwoorden veroorzaakt het psalmgezang een rustig geluk in de ziel, zegt Ambrosius. De afwisselingen van gezangen, als echo’s van elkaar; dat uitstromen en zich terugtrekken van de golven, lijkt op de beweging van de benen tijdens het lopen. Ook hier wordt de aanwezigheid van de wereld niet doorbroken, maar ze krijgt een ritme en wordt hoorbaar. Claudel heeft gezegd dat geluid de stilte bereikbaar en bruikbaar maakt, en zo kunnen wij zeggen dat wandelen de aanwezigheid bereikbaar en bruikbaar maakt.
In het wandelen vinden we dus de enorme kracht van de herhaling, de herhaling van hetzelfde. Daaruit ontstaan psalmen, gescandeerde geloofsuitingen die in de vibratie van het lichaam worden doorleeft. De kracht van de herhaling is ook elders aan te treffen: in een bepaalde vorm van gebed. Ik denk nu in het bijzonder aan wat in de Grieks-orthodoxe spiritualiteit het ‘Jezusgebed van het hart’ wordt genoemd. Het is een oefening die bestaat uit het doodgewoon herhalen van een absoluut elementair gebed, dat slechts uit een paar woorden bestaat: ‘Heer Jezus, zoon van God, ontferm u over mij, zondaar’. Je hoeft dat gebed alleen maar te herhalen, je hoeft alleen maar dat ene zinnetje op te zeggen terwijl de minuten zich aaneenrijgen, en daarna de uren, tot je uiteindelijk van je dag één aaneengesloten gebed hebt gemaakt. Die herhalingsoefening kan worden uitgediept met een consequente controle van de ademhaling, door de eerste helft van de zin die je in je hoofd opzegt (‘Heer Jezus, zoon van God’) samen te laten vallen met het inademen, en de tweede (‘ontferm u over mij, zondaar’) met het uitademen.
Het doel dat met deze herhalingsoefening wordt nagestreefd is een mate van concentratie bereiken die niets intellectueels heeft (je doet maar één ding, je herhaalt zachtjes steeds dezelfde zin). Niet de geest spant zich in, maar het totale Zijn neemt deel aan het louter opzeggen van het gebed (heel het lichaam ademt en mompelt, alle zintuigen doen mee, alle zielsvermogens weerspiegelen de heilige inhoud van de formule). Dat is wat de Grieks-orthodoxe Patriarchen ‘het terugbrengen van de geest in het hart’ noemen. De versnippering, de verstrooiing en de verspilling beschouwen ze namelijk als het grote gevaar, het moment waarop God wordt vergeten. Dat vergeten treedt ook op door werk waarmee het lichaam wordt overladen, door spel dat de verbeeldingskracht te zeer prikkelt en door meditatie die tot irrationele bespiegeling verwordt. Het kleine gebed van het hart is nederig, een en al herhaling, volkomen obsederend, sluit al die vervreemding kort en laat ons, zo zeggen de Patriarchen, ons innerlijk Koninkrijk terugvinden. Het hart is het punt van eenwording, omdat het het begin en de energie van het bestaan vormt en in staat is niet alleen de verlokkingen van het vlees maar ook de aberraties van de geest een halt toe te roepen. Door het herhalen van die ene zin, die maar één betekenis heeft, laat de ziel de zogenaamde rijkdommen van de gedachten volkomen los en gaat op in de mentale herhaling van één enkele betekenisinhoud.
Concentratie, uniciteit, loslaten. Een enkel zinnetje dat onvermoeibaar moet worden herhaald: ‘Heer Jezus, zoon van God, ontferm u over mij, zondaar’. Na een paar minuten, na een paar uur, is het geen mens meer die bidt, het is een mens die gebed is geworden. Hij is nog slechts een constante aanroeping van Jezus Christus, en als het lichaam zich langzamerhand verschrikkelijk ongemakkelijk voelt, de geest is verzadigd door steeds hetzelfde te herhalen, de mond afgemat door het geprevel, om het moment van de heilige schok waarin al die narigheden verdwijnen en plaatsmaken voor de zuivere rust (de beroemde hesychia). Het herhalen gebeurt nu spontaan en als vanzelf, het kost geen moeite, en is volkomen vergelijkbaar met het slaan van het hart. En de monnik vindt volkomen zekerheid in het onbegrensde eindeloze gemompel, in de eindeloze ademhaling van zijn gebed. Als je wandelt is er overigens ook een moment waarop uit de eentonige herhaling van je voetstappen plotseling een volkomen rust intreedt. Je denkt nergens meer aan, geen zorgen plagen je meer, er is niets anders meer dan de regelmaat van de beweging war je in meegaat, of liever gezegd, je bént de kalme herhaling van je voetstappen.
(Pag. 235-240).
Carole Cadwalladr van The Observer heeft Frédéric Gros geïnterviewd in april 2014. Hieronder staat het gesprek.
Frédéric Gros: why going for a walk is the best way to free your mind
Some of the finest thinkers in history were also enthusiastic walkers. In his surprise bestseller, Frédéric Gros uses philosophy to show how walking can bring about a sense of peace. So why is he so conflicted about life?
It is a sunny spring Sunday and – joy! – I am off to Paris to go for a walk. Not any old walk, but a walk with a man who really knows about walking: Frédéric Gros, a professor of walking. A philosopher of walking.
Strictly speaking, he’s actually a professor of philosophy who writes about walking, but this is nitpicking. What do I care? I love walking. Nothing gives me greater pleasure than walking uphill, for hours, in order to sleep under some flimsy piece of nylon fabric and then do it all again the next day.
This particular walk is not up a mountain, it’s in the Bois de Vincennes, Paris’s largest green space, but still. I am looking forward to a lungful of fresh air and the kind of insightful aperçus that possibly are available only to a Frenchman with a secure academic position and a command of one of the more expressive Latinate languages.
Walking is not sport, he says, in the first line of his book, A Philosophy of Walking. Sport is a discipline, “an ethic, a labour”. It is a performance. Walking, on the other hand, “is the best way to go more slowly than any other method that has ever been found”. If you want to go faster, he says, don’t walk. Do something else: drive, slide, fly.
I am looking forward to going more slowly. Though I am worried about my footwear. I am wearing Nike trainers. Are they too sporting? Gros seems as if he might be more of a leather brogues sort of man. He makes a jibe at those who try to commodify walking and sell it back to us as “trekking”. Who insist on “incredible socks”. And special trousers with too many pockets.
My trousers have the usual number of pockets. And reading his book has made me long to be in a wild place with nothing to do but walk. I want to discuss the observations from his book: that walking is an escape from the idea of identity; that there is a kind of serenity that comes with simply following a path; that walking is a form of pure living.
This is the plan, though the first indication that things may not go exactly as I imagine comes as I wait in line for the Eurostar. Ping! An email lands in my inbox: “Carole, could you send me some questions you will ask before we meet? If I could prepare some, I would be less stressed.”
Stressed? This doesn’t seem right. Gros’s book, a surprise bestseller in France, talks of walking as a form of “life scoured bare”; as a way of “experiencing the real”. Its pages are filled with calm reflections on the joys of moving slowly. He just doesn’t sound as if he should be the stressy type.
“It is the English,” he says when I finally meet him in a cafe opposite the Bois de Vincennes. He has a sheaf of printed out pages – answers to questions I sent him earlier, a glass of rosé on the go (“I am nervous. Coffee will not help”) and an amused PhD student who he’s brought along for what he calls “translation help”, though I suspect “moral support” may be closer to the mark.
Don’t be stressed, I tell him. I loved the book. It’s an examination of the philosophy of various thinkers for whom walking was central to their work – Nietzsche, Rimbaud, Kant, Rousseau, Thoreau (they’re all men; it’s unclear if women don’t walk or don’t think) – and Gros’s own thoughts on the subject. It’s a passionate affirmation of the simple life, and joy in simple things. And it’s beautifully written: clear, simple, precise; the opposite of most academic writing. But, when I say this to Gros, he waves his hand. “I think it is probably the translation. I don’t think it was so well written in French.” And he takes a nervous swig of his rosé.
Why are you nervous, I ask. You must have done interviews before. “They were in French,” he says. “And also… Um… I’m not so sure I am interesting.”
It seems Gros hasn’t got to grips with playing the sort of media-academic demi-god that these situations require. He’s one of the world’s leading authorities on Foucault, and later Arianna, his PhD student, lets slip that he became a full professor at 30, which is practically unheard of, especially in the arts. And he has the sort of looks – tall, dark, Gallic – that could easily lend themselves to playing the older love interest in a TV medical drama. But there he is, nervously glugging his wine and looking across the table at me in a state of mild terror.
The cafe is noisy, and we decide to head out on our walk. I am desperate to deflect him from his pages of carefully prepared answers, and I figure interviewing him on the hoof might be the best way. But the Bois is busy. The Sunday strollers are out in force.
“This is the problem with walking in the city,” says Gros. There are clouds of midges and gaggles of children and we end up circling a small patch of scrubby ground with overflowing litter bins. “I like to walk for several hours,” he says. “But in Paris…” We end up retreating to a bench.
As a philosopher, his interest is in “ordinary things”, he says. In Britain, academic philosophy is, largely, analytical philosophy. It’s concerned with logic, with language. Whereas in France, he belongs to “a new generation that is concerned with the… quotidien. The everyday.”
And you see the philosophy of walking as part of the philosophy of the everyday?
“Yes. It is still looking at the questions of eternity, solitude, time and space… But on the basis of experience. On the basis of very simple, very ordinary things.”
He’d always enjoyed walking but it was only when he started his philosophical studies that Gros started noticing how many great philosophers were also great walkers. “That is, it was not just that walking was a distraction from their work. It was that walking was really their element. It was the condition of their work.”
And it was from this that he started to think about a book. Each philosopher leads to a reflection on different subjects. So Rimbaud is the starting point for Gros’s thoughts on escape. Nerval on melancholy. Rousseau, who claimed to be unable to work, or even think, when not walking, on the idea of being in a state of nature. And, my favourite, Thoreau, the author of the first philosophical treatise on walking, whose writing Gros quotes on simplicity and frugality and wilderness and the difference between profit and benefit.
Walking is of no profit, it is only benefit, he says. Though the best quote of his is about when considering any course of action, one should ask: could someone do it in my place? And if the answer is yes, give it up.
“Yes. You can be replaced at your work, but not for your walk. Living, in the deepest sense, is something that no one else can do for us.”
Walking, says Gros, is “exploring the mystery of presence. Presence to the world, to others and to yourself… You discover when you walk that it emancipates you from space and time, from… vitesse.”
Speed?
“Yes, speediness. It emancipates you from speediness. And Rousseau says in his Confessions, when you walk all is possible. Your future is as open as the sky in front of you. And if you walk several hours, you can escape your identity. There is a moment when you walk several hours that you are only a body walking. Only that. You are nobody. You have no history. You have no identity. You have no past. You have no future. You are only a body walking.”
It’s the kind of observation that, possibly, works better with a French accent. But I buy it. I love everything about walking. The meditative state that it induces. The dog tiredness at the end of the day. The simply being in beauty. Or, as Gros would have it: “The sedimentation of the presence of the landscape in your body.”
Is there a school of philosophy that thinks that walking is not a fit subject to study? “Yes! Yes, I do not think my colleagues would consider this a serious academic book. It is too transparent.
“And I tried to evoke some very serious philosophers such as Nietzsche but the questions I wanted to ask were not, ‘What is the soul?’ or, ‘What is the relation between body and space?’
“My questions were, ‘Where have they walked?’ ‘How have they walked?’ ‘How many hours per day have they walked?’ I tried to see if their style of walking could be a manifestation of their thought. So, for example, you have Kant with his stroll. Every day the same stroll. The same time, the same place…”
He comes across as a very boring man.
“He is!”
Does that also come through in his philosophy?
“We can say that there is a discipline at the forefront of it, yes.”
Nietzsche, on the other hand, is very unboring. He was the first philosopher Gros discovered. And the one who persuaded him to study philosophy.
What prompted you to start reading Nietzsche? Were you a teenager?
“Yes!”
Were you a depressed teenager?
“Yes!”
What effect did Nietzsche have?
“There is an energy in Nietzsche’s works and this helped me. You have the same energy in the act of walking. You need energy when you have to walk for several hours.”
Have there been points in your life where you’ve found walking helpful to your mental state?
“Absolutely. There is an element of repetition in the act of walking where you can forget. And there is a tiredness. A peacefulness. I think that when you are really alone you have a fragility. The feelings are more intense. You have more of the feeling of the eternity of things. There are moments of vibration between your own body and the landscape.”
You’re sounding like a hippy now, Frédéric, I say.
“I am!”
Now the Earth is vibrating.
“You are right!”
Not that this is necessarily a bad thing. I love the bit in the book where he writes about the act of packing a rucksack and the perpetual question that you find yourself asking. “Is it necessary?” On my last hiking trip, I tell him, I weighed my T-shirts to find the lightest ones. I weighed my knickers. I sawed my toothbrush in half with a bread knife. (I admit it: this was a step too far.) But thinking about putting something in a rucksack and schlepping it up a mountain on your back is quite a good test for thinking about whether you really do actually need something, isn’t it, I say?
“It is.”
Do you manage it? Does that lesson come through when you’re at Ikea?
“I try to have that same mental attitude every day. But it is difficult. The problem is that I…”
“Forget?”
“No, I don’t forget. I lie. I say, ‘Oh yes, this is very necessary?'”
What? Like a sports car? You say, ‘Yes, it’s essential. I need that Ferrari?’
“Not a sports car but… Other things.”
One of the things that comes across most strongly in the book is a sense of escape. The freedom of leaving things behind. It sounds as if an academic philosophy department is a place to get away from. Is that true?
“Quoi?” He looks confused and then Arianna, the PhD student, translates and they nearly fall off the bench laughing.
“Yes! I’m not sure you have to write this. But I have a serious problem with academics. I think that I have imposter syndrome. I feel myself an imposter in philosophy. I think this book about walking is the first way to discover it. I’m writing another book about disobeying. I think there is a link between walking and disobedience. I am writing about disobedience and preparing myself to disobey.”
Disobey what?
“Academia.”
To leave it?
“If I have the courage, yes.”
Gros didn’t set out to become an academic. He went to Mexico City for two years and taught French. “And then I came back and I tried to find some interesting things in my own life… But I didn’t know any! Nothing. It is very embarrassing for me.”
So you thought you’d read about the interesting lives of others?
“Yes. When I tried to write this book I wrote chapters about these elders because I think their lives are interesting. If my life were interesting, I think I wouldn’t have to write. If you write, it’s because your life isn’t important.” He looks at me embarrassed. “Maybe it is different for you?”
I enjoy meeting people who are more interesting than me, I tell him. And then I ask him about the apogee of his book, his definitive walking experience, when he talks about how, in the mountains of the Cévennes, his favourite spot, in a period of fine weather, he simply abandoned his rucksack. He spent two days walking, alone, carrying absolutely nothing.
“It was this feeling of lightness. This fragility. There is nothing between you and nature.”
Except being a bit hungry?
“A bit.”
There is a quote from Thoreau in the book, where he says that it is not the tyranny of public opinion that traps us. Instead, we are shackled by our own judgments of ourselves. Do you believe that?
“I do.”
So what is the judgment that you have of yourself that shackles you?
“This is difficult. Yes, yes. No, no, no. Just one moment. I have a judgment. Yes…”
And he rolls his eyes and for a long minute he just stares into space and thinks. Arianna and I sit and watch him.
“No, no, no, I am thinking.”
We wait for another long minute. This is great, I say. I interview lots and lots of people and they very rarely ever think before giving an answer. I think this may be a first.
“It is a terrible question.”
“It is a terrible question. But you’re a philosopher, Frédéric. You’re supposed to be thinking about this stuff. It’s your job.”
“Yes, it is my job. So… Yes, the problem for me is that the books I have written have allowed me to learn to know, but the problem is what they have masked. You see. I know that the books I have written allow me to learn lots of things. But they have masked the problems.”
You mean that they have masked your real thoughts or feelings? Or they have masked you from living life.
“Yes. From living. From living life.”
So, do you think that you personally would have been better off going for a walk than writing a book about walking?
“Yes… But… I had not sufficient courage.”
Oh dear! Maybe you need to go for a really big walk. Three months or something. Is that something you’d like to do?
“Yes. Of course. But life is… complicated.”
Isn’t that the thing, I say – that there are probably a lot of people who will read the book and say, ‘Oh, it’s all very well to talk about communing with nature, but I’ve got three kids and a mortgage and a wife.’
“Yes, and me, too.”
In fact he has two children, now teenagers, and “they used to love to walk. I tried to teach them the joie de la marche. They walked seven, eight, nine hours. I led them everywhere. But now… they refuse.”
They will come back to it, I say. But then I’ve started saying all manner of comforting things to the philosopher of walking, including telling him that he needs to go for a walk. “Are you going somewhere nice this summer?”
“No. I don’t think. No.”
Maybe walking can be a state of mind in your head, I suggest. Maybe the idea of going for a walk can be as powerful as actually going for a walk?
“No, no, no. I think that the act of walking… stays essential.”
He has started to look depressed. So, you don’t manage to walk much on a day-to-day basis? He shakes his head. Maybe you ought to get a dog, I say. Then you have to walk even on a wet Tuesday in February.
We sit in silence for a bit.
So, Frédéric, you’ve written a whole book about the simple life and joy of walking because your life is too complicated to actually go walking? Is this what happened?
“Yes… But it is more complicated than that.”
We finish the interview and go and drink wine. Gros looks done in. Arianna looks amused.
“You see,” he says. “I was right to be nervous! French journalists do not ask these sort of questions. I… feel maybe I have a crise tomorrow.”
Oh dear. I hope not. Just read your book, I tell him. Go for a walk. Disobey.