Week van Gebed 2016: Overdenking bij Exodus 19: 1-11 en 1 Petrus 2: 9-12

Gemeente, één in Christus,

Je moet ‘een energieke en veelzijdige pionier’ zijn. ‘Een gedreven cultureel ondernemer met oog voor financiën’, ‘een samenwerker’ en een ‘verbinder’. Ik heb het over de vacature van ‘directeur van een kerk’. De personeelsadvertentie stond onlangs in de krant. De advertentie maakt duidelijk dat het christelijk geloof in Nederland haar primaat verloren heeft. Een cultureel uitbater maakt de dienst uit in de genoemde kerk. De vraag voor ons als kerkblijvers is: In hoeverre heeft die verandering voor ons als christen, als kerklid, consequenties? Verandert onze taak?

Ongetwijfeld hebben de Letten, die het materiaal voor de week van gebed voorbereidden, zichzelf in het verleden de vraag naar de eigen verantwoordelijkheid vaak gesteld. Het land heeft de nodige politieke wijzigingen ondergaan en daarmee was de vraag actueel welke rol de godsdienst kon spelen. De vraag is in Nederland relevant waar de plaats van kerk en spiritualiteit indringend verandert. Welke rol is er voor de kerkblijvers? Petrus geeft er in zijn brief een antwoord op: We zijn ‘een koninkrijk van priesters’. Wat zeggen we precies als we die woorden in de  mond nemen? Om daarop antwoord te krijgen moeten we een aanloop nemen in het Oude Testament, want daar ligt de sleutel om deze tekst uit het Nieuwe Testament te verstaan.

We lezen het begin van Exodus 19 wat nauwkeuriger. Het begint met een tijdsbepaling. Het staat er wat plompverloren aan het begin. Het is blijkbaar belangrijk: ‘In de derde maand, en dan wel op die dag dat Israël uit Egypte was vertrokken’, je kan ook kort zeggen: Vijftig dagen na Pesach. Israël is vrij van de slavernij, vrij van de dood. En Israël gaat nu invulling geven aan die vrijheid, het volk is klaar om de tien geboden te ontvangen. Het wordt Sjevoe-ot, Pinksteren.

Dan volgt een plaatsbepaling: ‘Zij kwamen in de woestijn, Sinaï’. We denken al gauw aan de berg Sinäi, maar eerst in vers 1 is er een woestijn. Niet te snel doorlezen. De basis voor de identiteit van Israël, van de ethiek en de religie, ligt in de woestijn. De basics van het leven. Eerst is er besef niets te hebben, en juist daaruit groeit elementair besef van waarde.  

Laten we het met een voorbeeld uitleggen. Neem een eenvoudige vraag: ‘Wat is een redelijk salaris voor iemand zoals ik?’ Een politie-agent beantwoordt die vraag anders dan een directeur van een grote bank. De één zegt: ‘Mag het ietsje meer zijn dan 2100 euro per maand’. De ander zegt: ‘Honderdduizend euro meer dan de zeven ton die ik nu krijg. Dat krijgt men in het buitenland ook’. Beiden kiezen een selectieve invalshoek door te vergelijken met een ander. Wellicht kunnen we ons bij het één meer voorstellen dan bij het andere. Beiden kiezen een relatieve norm. Woestijndenken kiest een andere invalshoek, is denken vanuit ‘Hoe is het niets te hebben? En wat heb ik nodig te leven?’ U voelt wel, die moraal van de woestijn is basic.

Israël leeft in een overgang in Exodus 19. Jakob, ook wel Israël genoemd, is als pater familias naar Egypte gegaan. En Israël keert als volk terug uit dit dodenrijk. En in de woestijn trekken ze de consequenties. Ze beginnen er aan ethiek, de tien geboden; en ze beginnen er met godsdienst, de bouw van de tabernakel. Later, als het misgaat met wat mensen wel culturele ontwikkeling noemen, grijpt Israël altijd terug op die woestijnervaring. Dat doen de Rechabieten bij Jeremia, dat doet Johannes de Doper als voorbereiding op Christus. In de woestijn leer je het verschil tussen God en goud, tussen water en dorst, tussen duisternis en licht, tussen sterven en leven. In de woestijn heb je elkaar nodig, vandaar de grote gastvrijheid bij bedoeïnen. In de woestijn heb je God nodig, vandaar het zoeken van de stilte in de wildernis.

De woestijn blijkt in vers 2 ook een berg te hebben, die Sinaï heet. Het volk legert zich tegenover die berg. Volgens de joodse traditie maken de bergen ruzie over de vraag waar God zich zal openbaren. Diverse bergen leggen een claim, de berg Tabor, de berg Hermon, de Karmel. Maar God kiest de berg Sinaï. Hij kiest de laagste en de meest onbekende berg uit. Zoals de braambos een onaanzienlijk bosje is. Zoals het volk Israël een klein en nietig volk is. Zo is de berg Sinaï te midden van de bergen onaanzienlijk. De berg Sinaï heeft geen geschiedenis. Er zijn nooit offers gebracht. Het maakt deze berg bij uitstek geschikt voor een ontmoeting met God. Niet iedereen ziet God. Velen van ons zien God niet en moeten het hebben van overlevering. Want God wil zich wel laten kennen. God wil geen God zijn zonder mensen. Hij wil ook niet dat mensen goddeloos zijn. Mozes mag boven komen. En hij moet het dan maar doorgeven.

Vers 3: ‘De Heere roept hem aan vanaf de berg: Zo moet je tegen het huis van Jakob zeggen en de Israëlieten verkondigen’. Je moet dan niet denken aan preken tegen heug en meug, maar meer aan doorgeven, vertellen. Daarbij komt, dat deze tekst eigenlijk geen proza is, maar poëzie. Je merkt het aan de parallellie van gedachten, het tweemaal verwoorden van dezelfde gedachte: ‘tegen het huis van Jakob zeggen’ en ‘de Israëlieten verkondigen’. Het is dus geen opdracht tot evangelisatie, het is meer dat degene die God leert kennen er zo van onder de indruk is, dat hij of zij er lyrisch van wordt. Geen instructie, maar ontboezeming.  
 
Ik lees verder. Vers 4. ‘U hebt zelf gezien wat Ik met de Egyptenaren gedaan heb’. Het is als een oude verbondstekst. Zo is het gebruikelijk in die tijd. In zo’n tekst som je de kwaliteiten van de verbondspartners op. Het is wat eenzijdig. Alleen de kwaliteiten van God staan genoemd. Hij verlost Israël uit de dood. De tekst herinnert aan het Joodse Pasen. En die ervaring mag verwachtingen oproepen.

‘Ik heb u op arendsvleugels gedragen’. Dat is, tot onze generatie toe, een gevleugeld woord gebleven. De joden die in 1948 vanuit Jemen naar beloofd land vluchten, en vanuit een woestijncultuur zo in een vliegtuig moesten, waar ze amper ooit een auto hadden gezien, stapten naïef in het vliegtuig en citeerden deze tekst: ‘We zijn niet bang, want God zegt: Ik draag u op adelaarsvleugelen’. Prachtig beeld: arenden bouwen hun nesten in veraf gelegen woestijnplaatsen. De bakermat van hun leven ligt in de wildernis. De joodse commentator Rashi zegt: ‘Alle andere vogels die hun jongen dragen, nemen ze tussen de poten. Maar de adelaar draagt zijn jongen op zijn vleugels. De adelaar weet dat dat de meest veilige plaats is. Want er is geen vogel die boven hen kan vliegen. Mocht er een pijl komen, dan vangt de adelaar zelf die pijlen op’. Tegelijk begint daar op de rug van de ouders voor de jonge adelaar het zelf leren vliegen. De adelaar moet verantwoordelijkheid nemen voor het eigen leven. Zo gaat het met het volk dat uit de slavernij trekt, de vrijheid tegemoet. Nu moet het volk ook verantwoordelijkheid nemen voor die vrijheid. Ze  moeten tonen dat ze de Geest van de vrijheid kunnen belichamen.  

God spreekt hen daarop aan, vers 5: ‘Als u nauwgezet mijn Stem hoort en mijn verbond in acht neemt, zult u mijn persoonlijk eigendom zijn’. Er zijn weinig condities waar het volk aan hoeft te voldoen. Ze dienen de ruimte waar God zich beweegt, te respecteren. Ze mogen de berg niet op. Ze dienen zichzelf te reinigen. En ze dienen drie dagen te wachten, wij christenen denken onwillekeurig aan de drie dagen die Jezus in het graf verblijft. Reiniging en drie dagen duiden op een beperkt geduld en op besef dat God de belangrijkste initiatiefnemer is van het heil en de verandering. En dan zijn we bij onze kerntekst, vers 6, ‘U dan, u zult voor Mij een koninkrijk van priesters zijn’.

Petrus gebruikt precies diezelfde woorden. Bij een eerste lezing kan dat ergernis opwekken. Petrus pakt de terminologie bij Israël weg. Het lijkt een soort vervangingstheologie. Als je nog eens leest, merk je, dat Petrus niets wegneemt bij de Joden. Hij voegt de heidenen toe. Wij, heidenen, heten nu ook ‘een koninkrijk van priesters’. Dat heeft nogal wat consequenties. De kerk kan geen koningschap vanuit zichzelf claimen, maar ontleent de taak aan een ander, aan het volk Israël. Iedere kerk kent een schatplichtigheid voorbij de kerk, naar een andere traditie; en dat impliceert dat wij als kerken ons niet alleen op elkaar oriënteren in de oecumene, maar nog voor onze kerkelijke traditie aansluiting zoeken bij een andere traditie, die van de synagoge.

Petrus spreekt medechristenen aan in Rome. Ze leven in een antichristelijke omgeving. Er is aversie tegen hen. Ze zijn anders, eten geen offervlees, en dat wordt hen kwalijk genomen. Ze zijn een minderheid; ze lijken op dat miezerige groepje in de woestijn. Petrus zegt: ‘Jullie zijn vreemdelingen geworden in de steden waar jullie wonen’. Letterlijk in het Latijn‘peregrinos’. U herkent ons woord ‘pelgrim’. Petrus verbindt de christenen met de pelgrimage, zoals de Joden altijd verbonden blijven met de doortocht door de woestijn.

Poëtische synoniemen zijn het voor: ‘een koninkrijk van priesters’. Leidend is de gedachte dat we priesters zijn. Wat doen we als we een priester zijn? We zoeken de mensen op en brengen hun situatie omhoog bij God. We zijn daarin dienstbaar, gunnend. We maken gewone mensen aanvaardbaar voor God. Dat is allereerst de taak van de hogepriester, die daarin voorgaat. Jezus Christus. Hij is zo gunnend, dat Hij zichzelf opoffert. Wij volgen Hem in die gedachte. Al gaan wij niet tot het uiterste; wij komen niet tot in het heilige der heiligen. We komen in de buurt. Maar ook wij pendelen. Niet alleen van beneden naar boven. Ook omgekeerd. Van God naar mensen, – zoals Petrus het zegt  – ‘om de deugden van God te vertellen’, in het Hebreeuws ‘om de lofprijzingen, de psalmen van God’ hier aan te bieden. Daarin bereiken wij mensen van de kerk onze eigenlijke taak, onze verantwoordelijkheid boven secularisatie en tijdsmoment uit. We gaan de wereld voor in de lofprijzing.

Amen                                    

Klaas van der Kamp