Week van Gebed 2011 Overdenking bij Handelingen 2:42

‘Zij bleven trouw aan het onderricht van de apostelen, vormden met elkaar een gemeenschap, braken het brood en wijdden zich aan het gebed’ (NBV)

Gemeente, één in Christus,

Een natuurkundige vertelde in een interview: ‘Negentig procent van de krachten in de natuur kunnen we niet fotograferen. Een heel stuk van de natuur is zoek’. ‘Hoe zit dat dan?’, wilde de interviewer weten. ‘Gewoon, je weet dat het er is. Je kunt het meten als aantrekkingskracht. Maar je kunt het niet vastleggen met sterrenkijkers. Het is donkere materie, donkere energie’. ‘Hoe moeten we ons dat voorstellen?’, vroeg de interviewer. ‘Je kan het vergelijken met elektriciteit’, zei de natuurkundige. ‘Of met wind. Je voelt het. Maar je ziet het niet’. ‘En wat doet het met u?’ wilde de interviewer weten. ‘Ik word er bescheiden van’, zei de natuurwetenschapper.

Wij, gelovigen, zitten met hetzelfde. Wij spreken over God. We kennen aantrekkingskracht tussen mensen; liefde, hoop. We merken dat het inspireert en mensen boven zichzelf uittilt. En we weten: Hier is sprake van God. Maar we concluderen het in bescheidenheid. We kunnen God niet met de sterrenkijker of het fototoestel vastleggen.

Er zijn mensen die dat moeilijk kunnen verkroppen. Ze worden er onzeker van. Ze willen iets in hun greep hebben; gezelligheid, een goed gevoel, een kerk als heilsinstituut, een catechismus. Als ze dat gevonden hebben, noemen ze die afbeelding ‘God’. Alsof God in zijn hoogte en diepte voor ons te peilen zou zijn. De lezing van vandaag brengt ons wat dat betreft aan de rand van de afgrond. Het fragment gaat over de beleving van de eerste christenen. En we zouden maar zo kunnen denken dat wij tekortschieten. Of nog erger: wij herkennen de emoties wel; en gebruiken ze als een meetlat om anderen oppervlakkigheid te verwijten. Lucas verheerlijkt niet de emotie op zichzelf. Hij ziet het als een uitwerking van iets anders: de eerste christenen zijn onder de indruk van Christus en van zijn opstanding (vers 32). Het is het besef dat wonder boven wonder ons leven niet eindigt in een gesloten graf. Christus laat onze zonden begraven worden en met een hernieuwd lichaam staan we op aan de andere kant van de dood. Het is die verwondering over Christus, die basis is van wat volgt.

De Palestijnen hebben voor de week van gebed dit materiaal uitgekozen als oriëntatie. Ze herkennen zich in de noodzaak het geloof trouw te blijven onder druk. Ze ervaren zelf die druk in de muur die hun land scheidt van het economisch rijkere Israël. En ze ervaren de druk in eigen kring als christelijke minderheid onder een meerderheid van niet-christenen. En de Palestijnen ervaren zichzelf als erfgenamen van de eerste christenen in Jeruzalem. Zij zien een directe lijn naar zichzelf. Zij leven als christenen in dezelfde gebieden waar ooit de vissers rond Jezus hebben geleefd. En ze hebben het geloof vastgehouden. En onder de druk in de samenleving stellen ze zich de vraag: hoe redden we dat, ook morgen? Wat voor gemeente is dat geweest, die eerste gemeente? Hoe kunnen we ons door hen laten inspireren?

Lucas gebruikt vervolgens vier begrippen om het gemeenteleven te typeren. We zoomen in op vers 42. ‘Zij volharden in de leer van de apostelen’. Je moet bij ‘leer’ niet denken aan een dogmatiek. Het gaat meer om een levenswijze. Het gaat om het joodse woord ‘Thora’, die achter de Griekse tekst schuilgaat. Het is de levenswijsheid, de beproefde ervaring, het doorzicht in concrete situaties. En beter dan ‘apostelen’ is het te vertalen met ‘de gezondenen’ (hebreeuws: ‘sjelachiem’). Zoals Mozes gezonden is door God naar farao. En zoals na hem talloze profeten zijn gezonden. Gezonden door God zelf. Zo zijn de discipelen rechtstreeks door God aangesproken. Je mag hun namen voortaan in één adem noemen met de profeten in het Oude Testament. Het is hun levend getuigenis, waaraan de gemeente zich laaft. Het levendige karakter blijft nodig. Waar de leer stolt tot dogmatiek, vergeten we dat we negentig procent van God niet kunnen fotograferen.

We hebben afgelopen winter een sneeuwperiode gehad. U herinnert zich dat nog wel. Er waren dagen dat je ’s ochtends wakker werd en dat er weer een nieuw dun laagje sneeuw op de oprit lag. Als je niet direct de sneeuw wegschoof, maar er met een fiets over reed, was het lastig de bandensporen nog weg te krijgen. We hadden daarom een sneeuwschuiver, een schop en een bezem vlak voor de deur staan. De eerste die naar buiten ging kon direct vegen. Althans dat hoopte ik. De vegers stonden in ieder geval onder handbereik. Toen de temperatuur daarna steeg en de sneeuw wegsmolt, waren diezelfde vegers een sta in de weg. ‘Ruim die troep eens op’, werd er gezegd, ‘we hebben er last van’. Er zijn heel veel mensen die op geestelijk terrein niet iedere keer opnieuw nadenken over de situatie. Ze denken dat ze met de sneeuwschuiver en de schop alle weersomstandigheden tegemoet kunnen treden. Als je dat doet, werk je vanuit de dogmatiek. Als je eerst naar buiten kijkt naar welk gereedschap nodig is, werk je vanuit een levenswijze.

Een tweede term gebruikt Lucas: ‘de gemeenschap’, in het grieks ‘koinonia’, in het hebreeuws ‘chaveriem’, ‘maatschap’. De apostel, de gezonden Paulus gebruikt daarbij het beeld van het lichaam. Hij zegt in 1 Corinthiërs 12: Een mens heeft een lichaam met ledematen. De ledematen verschillen. De neus is anders dan het oor. Het oog verschilt van de voet. Toch kan het oog niet zeggen dat het de voeten niet nodig heeft. Want waar zou het oog zijn als niet de voeten de ogen zouden dragen? En waar zouden de voeten moeten lopen als niet de ogen het de weg zouden wijzen? De ledematen vullen elkaar aan. En in ons binnenste krijgen ze een diepere afstemming. Een chassidisch verhaaltje haakt op diezelfde gedachte in en zegt: Er is pas sprake van een levendige gemeente, als de signalen van de ledematen worden opgevangen door het hart. Als je een moment bereikt dat je met je ogen kunt proeven en met je oren kunt zien, zoals een blinde al luisterend zicht verwerft.

Paulus zucht onder de verdeeldheid van de gemeente. Men is niet in staat elkaar als aanvulling te zien. Te genieten van de verscheidenheid die nodig is om een compleet geheel te vormen. Zo doet zich het rare fenomeen voor dat een voetbaltrainer blij is als hij elf spelers heeft met een verschillend talent; een goede back, een speler met een sterke pass, een goede afmaker in het strafschopgebied, maar wij in de kerk zuchten onder de veelheid van talenten en verlangen van de Geest geen diversiteit, maar een monocultuur. In de eerste gemeente is er gemeenschap. Men is vervuld van het wonder van Christus’ opstanding en daarmee verbleken de verschillen.

Lucas schrijft in een tijd dat zelfs de joden nog één zijn met de christenen. De eerste christenen maken deel uit van die joodse gemeenschap. Ze zijn met volharding bijeen in de tempel, staat er. Zo ver reikt de eenheid. Je vraagt je af hoe wij zo ver van de joden zijn komen af te staan. Waarschijnlijk komt het door de toetreding van heidenen, die zich niet meer laten besnijden en die zich niet meer aan spijswetten houden. Wij christenen van heidense komaf, wij hebben de verscheidenheid uitgebouwd en zijn daarmee onbewust onze oorspronkelijke verworteling kwijtgeraakt. En tot op zekere hoogte zie je dezelfde verwijdering tussen joden en Palestijnen. Zij delen in de verwijdering van alle christenen ten aanzien van de joden en zij ervaren daarbij de grote politieke tegenstellingen. Al die tegenstellingen ervaren we dagelijks en dan lezen we over hoe het oorspronkelijk was: een gemeenschap van joden en christenen, samen in de tempel.

Een derde begrip bij Lucas: ‘de breking van het  brood’. Exegeten associëren dat met de eucharistie, het avondmaal. Ik denk dat je het iets algemener mag nemen. De breking vindt dagelijks plaats. De oudsten gaan zelfs met het brood langs de huizen. Ik zie het zo voor me, dat het in de eerste gemeente om complete maaltijden ging. De armen mogen komen en de buik rond eten. De oudste van het huis staat op, zoals in joodse kring gebruikelijk, en breekt het brood en geeft ieder een portie. En terwijl hij breekt om te verdelen spreekt hij woorden uit die passen bij het avondmaal. ‘We eten nu wel zo’n goede maaltijd, maar laten we beseffen dat Christus zijn lichaam voor ons gebroken is, zoals dit brood is gebroken’. Die breking visualiseert het lijden van Christus. De voeding visualiseert het opdoen van levenskracht in Christus. De rijke mensen verkopen bezit om voldoende brood te leveren om te delen met arme broeders en zusters.

Voor ons betekent het dat de diaconie voorafgaat aan het sacrament. Kerken voeren met enige regelmaat de discussie over de vraag of iedereen mag deelnemen aan het sacrament. Kan je meedoen als je niet van de eigen kerk bent? Kan je meedoen als je een andere geaardheid hebt? Kan je meedoen als je levenswandel discussie oproept? Ik denk dat er aan die principiële vragen een andere vraag voorafgaat. Namelijk: hoeveel bezit, hoeveel tijd is er gedeeld met de groep over wie je wilt discussiëren? En als je tijd gedeeld hebt, en bezit, en geld, en voedsel, zou er dan niet een moment komen waarop je amper behoefte voelt om iemand weg te houden van de tafel van de Heer? Dat je integendeel zoveel vreugde voelt over de betrokkenheid van de ander, dat je ook samen wilt delen in het lichaam van Christus. De diaconie gaat vooraf aan het sacrament.

Een vierde begrip hanteert Lucas: ‘de gebeden’. Men moet niet denken dat de breking van het brood Christus op zich tot leven brengt. Er blijft een element in van nog niet. Het gaat gepaard met de gebeden, met het dringende verzoek aan God of hij zelf zich bekend wil maken en zijn wil in ons leven wil neerleggen. Het heeft te maken met die negentig procent, die we niet kennen, niet zien van God. Het heeft tot gevolg dat we steeds weer de ogen sluiten, eerlijk moeten uitspreken dat we ons geen voorstelling van God kunnen maken. En hem in nederigheid vragen: Hoe zouden we uw wil in dezen gewaar kunnen worden?

We weten uit bedrijven en uit de politiek dat er soms mensen op de schopstoel komen. ‘Ze communiceren te weinig’, is dan de kritiek. De pijn van de muur tussen Palestijnen en joden is het verder onmogelijk maken van communicatie. Als een huwelijk stukloopt, is er dezelfde kritiek: ‘Ze konden niet meer met elkaar praten’. Dat geldt dan mensen die je gewoon kunt zien. Hoeveel te meer geldt de vraag naar God die we niet kunnen zien. Communiceren we genoeg met God?

De tora, de gemeenschap, het brood en het gebed. Vier begrippen die Lucas verbindt met ‘ze blijven trouw’, ‘ze volharden’, zeggen andere vertalingen. Het is verwant met een begrip als ‘wakker zijn’. Het gaat om doorzetten. Tegen de wind in fietsen. En dan is het goed weer even naar het begin terug te grijpen. De verandering die de discipelen ondergaan. Ze zijn geraakt door het wonder van de opstanding. Het begint bij God die wonderlijk ingrijpt. Het begint bij God die ons vasthoudt. Hij is standvastig.

Volharden is een kernbegrip in de bijbel. Al in het Oude Testament. Het heeft te maken met de negentig procent van God die we niet zien. Abraham ging op een belofte naar Beloofd Land. Maar het eerste stukje land dat hij in eigendom krijgt, is zijn graf. De rest is volharding. Mozes heeft een belofte van nieuw land. Maar hij ziet dat land alleen op afstand vanaf een berg. De rest is volharding. David, de grote koning, is vooral beschreven in zijn vluchten, eerst voor Saul, later voor zijn eigen zoon Absalom. Jeremia en Ezechiël leven in volharding, terwijl het volk in de ballingschap leeft. Steeds weer is het de hoop, het vertrouwen, de verwachting, de droom die aanzet tot vasthoudendheid.

Amen

Opmerkingen bij de overdenking

1. De vertaling.

a. ‘Zij volharden’ (Herziene Statenvertaling, Naardense Bijbel) of ‘zij blijven trouw’ (Willibrord ’95, Nieuwe Bijbelvertaling)? De woorden liggen in elkaars verlengde: ‘zij waren proskarterountes’ (grieks), dat is ‘blijven bij’, ‘ze zijn blijvend bedacht op’, ‘ze houden vast aan’, hebreeuws ‘sjookdim’, dat is ‘waakzaam, wakker zijn’. Het gaat om duurzaamheid, vasthoudendheid. Het is alsof Lucas er al iets in laat doorklinken van de latere teleurstellingen van de discipelen, dat de komst van de Heer tanende is en dat de vervolgingen inzetten.
b. ‘Leer’ (HSV) of ‘onderricht van de apostelen’ (WB ’95, NB, NBV), grieks: ‘de didache van de apostelen’, nog mooier is het hebreeuws: ‘torat hasjelichiem’. In het hebreeuws klinkt de levenswijsheid door, de tora. Het is geen uitgeschreven tekst; het is ervaring die zich niet in routine laat opsluiten. En in de ‘sjelichiem’, ‘de gezondenen’ klinkt de stem van God nog na. Het hebreeuws laat zien dat het niet om een permanente status gaat, maar om de hete adem van de Geest die discipelen – vissers eigenlijk – de markt opdrijft en tot spreken aanzet. Hier is nog geen sprake van successie-verantwoordelijkheid; hier is het aangesproken worden door God zelf maatgevend.
c. ‘Het breken van het brood’ geeft vertaalkundig geen probleem. Uitlegkundig stapelen de vragen zich op, want hoe verhoudt de tekst zich tot de later gegroeide praxis van het  sacrament? Je krijgt uit de context toch sterk de indruk dat de maaltijd en de voedselbank direct in de context van deze gemeente thuishoren. De stilering die de kerk later heeft toegepast is er nog niet afrondend in opgenomen. Er klinken dan ook geen woorden als ‘eucharistie’, het gaat over ‘klasei toe artoe’ (grieks).

2.   De liturgie.

Aansluitend bij de verkondiging kan geassocieerd worden op het thema van de volharding en op het thema van de Geest. Wat het liedboek betreft kan men denken aan: Psalm 43: 3, 4; 67: 1; 133, Gezang 169: 6; 242: 3, 4; 247: 1, 2; 317. Uit de Evangelische Liedbundel kan men denken aan: 226; 382. Voor meer suggesties zie www.raadvankerken.nl onderdeel ‘suggesties voor de liturgie’.

3. De Palestijnse situatie.

Het materiaal van de gebedsweek is voorbereid door Palestijnse christenen. In de toelichtende artikelen op internet ervaart men iets van de motivatie die de Palestijnen voelen vanuit hun eigen situatie. Voor Nederlanders die het materiaal gebruiken is de vraag in hoeverre men daar elementen van kan en wil overnemen. De Palestijnen herkennen zich in de volharding. Ze voelen zich ook verwant met de oorspronkelijke, eerste christenen in Jeruzalem. En ze doen een appel op de gemeenschap onder christenen wereldwijd. Iets van die gevoelens mag empathisch terugkeren in de verkondiging en zeker ook in de gebeden die een plek hebben in de viering. Deze woorden komen niet per se in mindering op verbondenheid met Israël. Daarom moet men ook niet in de valkuil trappen, die direct betrokkenen nogal eens ervaren, door in de zin waarin Palestijnen worden geïntroduceerd tegelijk in de bijzin de joden te willen noemen en omgekeerd. Zeker in de prediking kan de theologische verbondenheid met Israël een eigen uitwerking hebben in een bepaalde literaire fundering van de tekst, terwijl de Palestijnse affiniteit terugkeert vanuit de setting, de inventio.