Dr. Joris Vercammen
Inleiding
Het enthousiasme van de jaren onmiddellijk na de publicatie van de Lima-teksten blijkt bezweken te zijn onder het gewicht van vele theologische vragen die ondertussen onder de oppervlakte vandaan kwamen. Het betreft veelal terechte vragen die echter ook een sterke culturele component hebben en bovendien vaak niet zonder strategische connotaties zijn. Als we in de geloofsbelijdenis zeggen dat we “geloven …in één kerk”, dan zou dat tenminste aan een bepaalde openheid in het theologische debat te merken moeten zijn. Het is in elk geval mijn bedoeling aan het eind van deze dag met mijn reflecties aan deze openheid bij te dragen.
Ik wil kort – ten eerste – enkele belangrijke theologische aspecten van de doop schetsen om vervolgens – ten tweede – in te gaan op de fundamentele betekenis ervan voor de kerk. Ten derde doe ik een poging enkele praktisch-theologische consequenties te formuleren. Het zijn niet meer dan enkele oriëntatiepunten voor een praktische ecclesiologie die uitgaat van de doop als paradigma voor de kerk. Ten vierde ga ik in op het belang van de erkenning van elkaars’ doop voor de eenheid van de kerken. In een vijfde punt ga ik in op de problematiek van de kinderdoop. Ik voel me daartoe uitgedaagd omdat ook ik tot een kerk behoor die de kinderdoop kent en waarderen kan.
Bij deze reflectie, die ook ietwat meditatief is opgezet, zal ik uitdrukkelijk ook enkele recente oecumenische teksten betrekken.
1. De doop: met Christus sterven en verrijzen
Dat de christenen zich vrij voelden tegenover alles waarvan de wereld zo geobsedeerd scheen te zijn, dat zelfs de dood hun geen angst inboezemde en dat zij het niet nodig hadden zich met de vele Griekse goden te verstaan; maar dat ze daarentegen geheel en al in beslag genomen waren door de liefde voor elkaar en zich als liefdesgave voor de wereld beschouwden, dat moet tot de verbeelding gesproken hebben van kandidaat catechumenen zoals deze bekende Diognetes, aan wie de brief gericht is waarvan ik uit de inleiding vrij citeer. Voor de eerste generaties christenen die de historische Jezus niet meer hadden meegemaakt was het hun geestesdoop die de grondslag van hun geloof vormde. De doop “in de naam van Jezus, na het horen en aanvaarden van de hun kerkelijk verkondigde boodschap van Jezus”. Deze boodschap is echter op de eerste plaats geen boodschap van verheven woorden, het is het getuigenis van het nieuwe leven dat in de kerkgemeenschap ervaren kan worden en dat geschonken wordt door de Heilige Geest en die gemeenschap rechtstreeks met het levenswerk en de dood van Jezus verbindt. Meer nog is de Verrezene zelf als de Levende Heer het centrum van deze gemeenschap. Hij brengt verzoening omdat Hij ervaren doet dat geweldloosheid en nederigheid als goed begrepen acceptatie van jezelf als schepping uit Gods hand, sterker blijken te zijn dan gelijk welk streven naar dominantie dat altijd gewelddadig is. De verrijzenis van Jezus toont ons de uitweg uit schaamte en angst en maakt ons vrij om lief te hebben. In Jezus’ verrijzenis worden mensen verzoend met zichzelf, met elkaar en met God.
De missie om die verzoening te verkondigen wordt ons na Pasen gegeven in de opdracht om te dopen zoals we die in het evangelie van Matteüs vinden: Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen, door hen te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest. (Mt.28,19) Voor Matteüs is deze opdracht het logische gevolg van de nieuwe status van Jezus aan Wie alle macht gegeven is in de Hemel en op aarde. (Mt.28,18) Alles wat is ligt vanaf het ogenblik van zijn verrijzenis als het ware onder het zonlicht van zijn aanwezigheid en er is niemand die onbekwaam zou zijn of niet in staat in relatie te treden met Hem. Allen kunnen leerlingen worden en allen kunnen gedoopt worden in de naam, of in de kracht en in het leven, van God die Schepper is en maker van alles; de middelaar die de wil van de Vader volbrengt en de Geest die de gelovigen de kracht geeft zich aan die wil te geven.
Het is Paulus geweest die het verband heeft gelegd tussen de doop en Christus’ dood. (Rom 6,3 Weet u niet dat wij die in Christus gedoopt zijn, gedoopt zijn in zijn dood?) Maar ook Jezus zelf heeft allusie gemaakt op zijn dood in termen van een doop die hij moest ondergaan (Mc.10,38) en het is dus passend te spreken over de levensweg van Jezus als een onderdompeling die met elke verdere stap in de gave van zichzelf ook telkens dieper en dieper gaat. Of zoals de Oosterse kerken het zeggen: zijn doop is een steeds verder afdalen in de wateren van chaos en dood uit dewelke de Geest die neerdaalt een nieuwe wereld en nieuw leven zal doen geboren worden. Als Jezus dus zelf over zijn dood spreekt als over een doopsel, dan ligt het voor de hand dat zij die door zijn dood en verrijzenis bij elkaar gebracht worden hun verbondenheid en de verzoening met elkaar uitdrukken en vieren in een doopritueel. De doop is voor elke individuele gelovige de weg naar de ontmoeting met Jezus, de gekruisigde en de Verrezene. Het is een ritueel dat in de persoon hetzelfde teweeg brengt als wat Jezus zelf beschrijft als zijn ‘onderdompeling’, het proces van zelfgave aan het kruis. In de doop wordt het voor de gelovige mogelijk om de muren te slechten waarmee het eigen ik wordt verdedigd en beschermd om zich zonder angst of schaamte in liefde te geven. We zullen mogen ervaren dat ons leven hernieuwd en herschapen wordt in de ontmoeting met de Verrezene.
De doop staat inderdaad voor een dubbele beweging. De ene is die van een “mortificatio”, een afsterven aan de oude mens die gedomineerd wordt door vervreemdende machten – de andere beweging is die van een “vivicatio” – gegeven worden aan de opwekkende en uitdagende Geest van Jezus. De beide aspecten, zoals we die ook bij Paulus terugvinden, worden verbeeld in het sacrament van het doopsel. Staande bij een doopbekken uit de eerste eeuwen kan men deze dubbele beweging aflezen uit de vormgeving. Terwijl men enkele trappen diep in het water afdaalt wordt Christus begraven en wordt de oude mens gekruisigd om weer – aan de overkant van het bekken – omhoog te stijgen en uit het water te verrijzen als een nieuwe schepping.
2. Samen geroepen tot ‘gemeenschap’ in de kerk
In de vroege kerk werd de doop gezien als een wedergeboorte uit het graf in de moederschoot van de kerk. Het is de moederschoot van de kerk die het nieuwe leven geeft. In de zgn. “Mystagogische Catechese” die aan Cyrillus van Jeruzalem wordt toegeschreven wordt aan de nieuw gedoopten uitdrukkelijk gezegd dat zij op een en hetzelfde ogenblik gestorven en geboren zijn. Dat ene ogenblik is het ogenblik van hun doop. Daarbij is niet zozeer de zondenvergeving het doel van de doop, als wel het deelhebben aan de doop van Jezus zelf en dus aan de gemeenschap die in God is. Cyprianus maakt de vergelijking met de zondvloed. Zoals de Ark van Noach tot een moederschoot werd voor een nieuw geslacht, zo wordt de kerk nu de moederschoot voor het nieuwe leven dat door geen zondvloed meer verzwelgd zal worden. Door de doop wordt de christen gered en behouden voor het nieuwe leven dat een leven is in verbondenheid met God zoals dat in de schoot van de kerk kan worden ervaren.
De doop kent dus twee grondaspecten die wezenlijk ook samen horen. Het ene is het aspect van de redding en het ander is dat van de participatie aan de gemeenschap. De beide komen samen in de kerk. De doop impliceert de gemeenschap. De relatie tussen de gedoopte en de geloofsgemeenschap als de ruimte waar geloof concreet wordt en de consequenties van de doop zichtbaar worden. Dat wil zeggen dat de doop ook de grondstructuur van de kerk weerspiegelt en dat de doop inderdaad het funderend sacrament van de kerk is. Het is de Heilige Geest die er de gelovigen brengt tot gemeenschap met God en met elkaar. Zoals een studietekst van het Straatsburgse Oecumenisch Instituut het uiteen zet.
The Nature and the Mission of the Church zit op dezelfde lijn en stelt in dit verband dat in de doop in de Naam van de Drieëne God, Vader, Zoon en Heilige Geest, de christenen verenigd worden met Christus, met elkaar en met de kerk van alle tijden en plaatsen. Het document herhaalt in feite wat ook in de Lima-tekst over de doop te vinden is.
De doop brengt mensen tot elkaar en maakt ze samen tot ‘ecclesia’, verzameling van gelovigen. Daarom is de doop het fundamentele sacrament voor de kerk, terwijl de eucharistie wellicht het centrale sacrament genoemd mag worden. De doop geeft de kerk haar missie. Ze is er om altijd en overal de transformatie die met Pasen heeft plaatsgevonden – of beter nog de rehabilitatie – te actualiseren door Verzoening te bewerken.
En verder stelt The Nature and the Mission of the Church: de doop is de viering van het nieuwe leven in Christus en het is participatie aan de doop, leven, dood en verrijzenis van Jezus christus.(….)Het is een gave van de Heilige Geest, ‘incorporatie’ in het Lichaam van Christus en participatie aan het Koninkrijk van God en het Nieuwe Leven dat komende is.
De zelfgave van de Heer Jezus is dus een ‘open gebeuren’ waarvoor wij door God zelf uitgenodigd worden om eraan deel te nemen. God nodigt ons uit om deel te nemen aan en ons in te schakelen in de liefdesdynamiek waarmee hij de wereld doordringen wil door zijn Geest. Jezus is Zijn uitgestoken hand naar ons toe, als we die hand grijpen dan worden ook wij opgenomen in de gemeenschap van God zelf.
Ik moet hierbij denken aan de beroemde icoon van de middeleeuwse Russische monnik Andrew Roebljow, die de Drievuldigheid voorstelt in de gestalte van de drie engelen uit Genesis 18 (1-16) die de gastvrijheid van Abraham genieten. De drie figuren, van links naar rechts Vader, Zoon en Heilige Geest, zijn in een permanente betrokkenheid op elkaar aan elkaar gegeven. De drie gestalten zijn te vangen in de omtrek van een en dezelfde cirkel. Onderaan de afbeelding, tussen de voeten van de vader (links) en de Geest (rechts) is echter een opening, die nog geaccentueerd wordt door het omgekeerde perspectief waarin de verhoging waarop beide plaats hebben genomen, getekend is. Als de iconen-vereerder voor de icoon staat, staat hij of zij precies op de plaats van de open ruimte, die dus als een soort van uitnodigende opstap klaar lijkt te liggen. De boodschap is duidelijk: in de betrokkenheid van de drie goddelijke personen op elkaar is principieel ruimte voor de bidder die als het ware in dezelfde cirkelomtrek thuishoort.
Het is een beeld voor de kerk. Want de kerk is deze participatie aan de gemeenschap die in God zelf te vinden is. Het is God zelf die ons – door de Heilige Geest – roept om deel te nemen aan zijn liefde. Daarom is de kerk een gemeenschap en Jezus heeft ons de weg naar deze gemeenschap getoond. De kerk is te begrijpen als een antwoord op het Woord, de Zoon zelf, dat eens en voor altijd door de Vader gegeven werd. De kerk, en dus ook de doop, is te begrijpen als een antwoord op Gods roeping.
Deze opvatting is ook terug te vinden in het gezamenlijk Luthers-Vaticaanse document over de Rechtvaardigingsleer. Ook daar heet de kerk gegrond te zijn in de gemeenschap (‘Koinonia’) van God zelf en daarom is ze zelf ook ‘koinonia’. Het is niet op de eerste plaats het samenkomen van de gelovigen dat de kerk tot gemeenschap maakt, maar het is hun gemeenschap met God die zich als het ware uitbreidt tot de koinonia onder elkaar. Zo kan men ook in het eerste nummer van het conciliedocument Lumen Gentium lezen dat de kerk het sacrament van eenheid is met God en van de gelovigen met elkaar.
Het is door doop in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest dat we opgenomen worden in de goddelijke gemeenschap waarvan de kerk de concrete gestalte op aarde is; of, om met Rahner te spreken, een incarnatie van Gods genade,. Daarbij is het dan meteen duidelijk dat dit gemeenschapskarakter veel verder reikt dan de structuur van de kerk, maar werkelijk ook haar wezen bepaalt.
Samenvattend kunnen we stellen (samen met een aantal belangrijke oecumenische documenten) dat de Triniteit gezien kan worden als het interne principe van een kerkelijke gemeenschap. Gemeenschap betekent daarbij participatie aan de gemeenschap van Zoon en Vader. Het betreft dus gemeenschap met de Vader, door de Zoon, in de Heilige Geest die er de bewerker en de bron van is. Het is door de doop dat de gelovige in deze gemeenschap intreedt, terwijl ze gevoed wordt door en haar expressie vindt in de eucharistie.
3. De kerk als een gemeenschap
De kerkelijke gemeenschap heeft een verticale en een horizontale dimensie, het is gemeenschap met God en met elkaar in één. Beide dimensies zijn wel te onderscheiden maar niet te scheiden van elkaar. Christenen met elkaar verbonden tot een gemeenschap van geloof, hoop en liefde geven zich over aan de beweging van de Heilige Geest die in hen het ‘nieuwe leven van het koninkrijk’ wil realiseren en door hen aan de wereld wil uitdragen.
Het is van belang op dit punt concreter te worden. Daarom wil ik in een korte eerder praktisch-theologische beschouwing ingaan op wat grondvoorwaarden voor deze ‘koinonia’ zouden kunnen zijn. Het betreft dan wel geen heel concrete ecclesiolgosiche lijnen, maar wel duidelijke voorwaarden die volgens mij in een kerk als ‘volk van gedoopten’ terug te vinden zouden moeten zijn.
Dat de gelovigen tot gemeenschap geroepen worden, maakt dat de kerk een geschenk is, een genadevolle werkelijkheid die totaal ‘gratuit’ door God wordt geschonken. God laat mensen delen in zijn eigen leven en creativiteit. Dat uit zich in de wijze waarop de gemeenschap opgebouwd wordt en zich ontwikkelt als een gave aan elkaar en aan de wereld. Precies omdat de gemeenschap een puur geschenk is, kan niemand ze voor zichzelf alleen opeisen. Ze staat open en is erop gericht uiteindelijk alle mensen te verzamelen. De kerk is daarom principieel op de wereld, op de cultuur en op de samenleving gericht. Deze gerichtheid kan alleen maar waargemaakt worden in een concrete context. Daarom kan het niet anders of het accent dient te liggen op de locale kerk, die zich erop toe legt een reëel teken van hoop en dus een geschenk te zijn voor eigen cultuur en samenleving.
In gemeenschap met God leven betekent dat men Gods eis van gerechtigheid deelt. Gerechtigheid houdt wederkerigheid in relaties in en die vertrekt bij de aanvaarding van ieder mens zoals hij of zij is. De waardigheid die iemand als subject toekomt wordt in de gemeente veilig gesteld. Dat betekent dat men afziet van dominantie en de fundamentele gelijkwaardigheid van de gemeenteleden cultiveert. U allen die door de doop één met Christus bent geworden, hebt u met Christus omkleed. Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus. (Gal. 3,27-28) Daarbij hoort het inzicht dat macht een functie is van de gemeente zelf en niet van een bepaalde, particuliere groep. Kenosis als het verzaken aan dominantie is op dit punt een centraal gegeven waarmee de geloofsgemeenschap staat of valt.
Gods heerschappij uit zich in een liefde die partijdig is. Die liefde betreft in het bijzonder hen van wie de menselijke waardigheid met voeten wordt getreden. Als levend uit de gemeenschap met God weet de gemeente zich geroepen afgoden te ontmaskeren en mensen hun waardigheid als subject opnieuw te geven. Dat betekent dat men zich inzet voor de subjectwording van mensen en meewerkt aan de ontwikkeling van hun mondigheid. De geloofsgemeenschap is dus een solidaire gemeenschap.
De geloofsgemeenschap bestaat in een concrete context en heeft een universele horizont. Beiden zijn van groot belang. De geloofsgemeenschap kan immers maar concrete getuige zijn van het Koninkrijk in een intense betrokkenheid op een concrete culturele en maatschappelijke context. Toch is de gemeente tegelijkertijd partner in één grote principieel wereldomvattende beweging. Het kan trouwens niet anders dan de bedoeling zijn dat uiteindelijk alle mensen zouden participeren aan de gemeenschap die door God wordt aangeboden. De geloofsgemeenschap is daarom ook niet gericht op het opbouwen van de kerk, maar op de opbouw van de ene Mensheid, waarvan de kerk slechts de voorhoede is.
De geloofsgemeenschap heeft een missie en is daarom ook functioneel. Haar missie is de verzoening die in Christus tot stand is gekomen in woord en daad te verkondigen. Dat doet ze op de eerste plaats door het “Jezusgebeuren” in haar midden levend te houden. De gemeente is een narratieve gemeenschap waarin “het verhaal van de levende” (Schillebeeckx) wordt doorverteld en geïnterpreteerd voor hier en nu. De (geloofs-)communicatie over dit verhaal is als de bloedsomloop voor een levend wezen: het voorziet alle afzonderlijke delen van de nodige zuurstof om te kunnen leven. Maar het verhaal dient ook gedaan te worden. De gemeente is ook ‘handelingsgemeenschap”. Ten slotte is de gemeente ook een vier-gemeenschap waar men de participatie aan het goddelijke leven in het vieren van de sacramenten tot uitdrukking brengt. De viering van de eucharistie staat daarbij centraal als een voortzetting van de maaltijdgemeenschap van Jezus en een anticipatie aan de eschatologische maaltijd van het Koninkrijk.
4. Doop en eenheid van de kerken
Tegen de gegeven achtergrond is het begrijpelijk dat de eenheid onder de christenen steeds een uiterst belangrijk thema in de kerk is geweest, en wel vanaf de vroegste gemeenschappen. “Communio” was de term waarmee men de eenheid tussen het gelovige volk en hun bisschop aanduidde en ook de eenheid tussen de locale kerken, zoals die gestalte kreeg in de eenheid onder de bisschoppen. Deze ‘communio’ werd gerealiseerd in het samen vieren van de eucharistie.
In deze ‘communio-ecclesiologie’ viel de nadruk op de locale kerken en dat maakte het mogelijk de diversiteit onder deze kerken een plaats te geven. Men ging er daarbij van uit dat men door eenzelfde doop toegang had gekregen tot de goddelijke gemeenschap waartoe mensen geroepen worden. Eenheid werd niet opgevat als uniformiteit alhoewel dat geenszins de ogen moet doen sluiten voor de moeilijkheden – die er wel degelijk waren – om de eenheid concreet gestalte te geven in adequate ecclesiale structuren. Wel definieerde men de doop op een zelfde wijze als redding en wedergeboorte, door een verrijzenis en bijgevolg ook als opname in de kerk.
Als men de nadruk legt op de locale kerken dan biedt dat de kans om diversiteit en zelfs onenigheid onder de verschillende kerken een constructieve plaats te geven, alhoewel men eveneens geconfronteerd zal worden met de opdracht om concrete structuren te ontwerpen om de eenheid te verzekeren. Avis legt er de nadruk op dat zijn anglicaanse gemeenschap dankzij het ‘baptismale paradigma’ haar eenheid kan bewaren. Noch het paradigma van de staatskerk, noch dat van het ambt zijn hiertoe in staat. Het accepteren van elkaars gedoopte gemeenteleden brengt wel de erkenning van een gemeenschappelijke status ‘in Christus’. Precies dat vormt het goede startpunt voor wederzijds begrip op basis van een duidelijke wederzijdse acceptatie zonder terughoudendheid. Het is het aangaan van een relatie met hen die reeds in de gemeenschap met de Heer zijn opgenomen en die proberen zo maximaal mogelijk uit te bouwen.
Als je elkaars doop accepteert, dan kan het samen eucharistie vieren eigenlijk niet meer uitblijven. De eucharistie vervolledigt wat men in de dooperkenning begonnen is. De eucharistie is de sacramentele uitdrukking van de gemeenschap in het lichaam van Christus, waaraan we door de doop reeds participeren; en – ten tweede – maakt het de eenheid zowel binnen de locale kerk en langs die locale kerk ook met andere eucharistische gemeenschappen, duidelijk. Dat kerken die wel elkaars doop hebben erkend niet in staat zijn ook met elkaar eucharistie te vieren is een teken van geestelijke schizofrenie.
5. Horen kinderen erbij?
Wie overtuigd is van de fundamentele betekenis van de doop voor de kerk, kan de vraag naar de kinderdoop niet ontwijken. Ik ben me bewust van de problematische aspecten die theologisch gezien met de kinderdoop samenhangen en ben de mening toegedaan dat deze niet zomaar ter zijde geschoven kunnen worden met een beroep op de ‘volkskerks’ als sociologisch gegeven. De vraag is of de praktijk van de kinderdoop geen afbreuk doet aan de hoge opvattingen die we totnogtoe over de doop hebben naar voren gebracht. Ik denk het niet en wil dit meteen ook verantwoorden. Ik was getroffen door uitspraken van dominee Piet de Jong in dit verband die onlangs schreef over de ‘chaos rond de dooperkenning’ en over de minachting voor de kinderdoop in kringen van de Pinksterkerken waar men ervan uitgaat dat “je pas gedoopt bent als je je als volwassene op geloofsgetuigenis hebt laten dopen.”
We hebben hier beslist te maken met een grove onderschatting van Gods genade en misschien ook wel met een zekere minachting voor het geloof van de kerk. Het afwijzen van de kinderdoop als een teken zonder enige sacramentele betekenis – omdat de dopeling nu eenmaal nog niet ‘bewust’ is – gaat voorbij aan het geloof van de hele kerkelijke gemeenschap waarin een kind wordt gedoopt en waarvan de ouders van het kind lid zijn. Dit punt van het lidmaatschap van de ouders en hoe zij daarmee omgaan lijken mij tot de voorwaarden te behoren die de zinvolheid van de kinderdoop mede bepalen, evenals de actieve betrokkenheid van de concrete kerkgemeenschap op de geloofsopvoeding van de kinderen die met de kinderdoop aan hen worden toevertrouwd. Vandaar dat doop in de zondagsdienst plaatsvindt.
De kinderdoop is een belijdenis dat God met zijn genade elke mens, en ook dit kind, reeds wedergeboren deed worden en dus gered heeft van de dood. Het is een belijdenis dat deze nieuwe mens niet aan het kwaad vast zit, niet de gevangene is van het kwaad maar principieel in staat is het goede te doen omdat de Eeuwige genadig op hem of haar neerziet en dus de Heilige Geest reeds verblijf in hem of haar heeft genomen. Op bewuste leeftijd zal de gedoopte dit zelf ook kunnen erkennen en zelf ook kunnen uitspreken, maar Gods handelen is uiteraard van dat uitspreken en dat bewustzijn niet afhankelijk.
Dit kind behoort ook tot de kerk, ook al zal het later nog bewust voor dit lidmaatschap moeten kiezen. Het behoort tot de kerk als Gods Volk onderweg in deze wereld en de doop is het sacramentele teken van dit principiële lidmaatschap. Dit lidmaatschap vindt trouwens niet plaats op initiatief van mensen, maar op initiatief van de Eeuwige en de al dan niet bewuste erkenning daarvan op latere leeftijd doet geen afbreuk aan het feit zelf dat in de kinderdoop beleden en gevierd wordt door de gemeenschap van bewuste gelovigen.
De vraag naar de kinderdoop moet trouwens gesitueerd worden tegen de achtergrond van de opvatting dat de doop meer ‘proces’ dan ‘moment’ is.
In het oecumenische debat lijkt men het erover eens te worden dat de doop tegelijk een proces en een eschatologisch gegeven is en daarmee een grondplan voor het hele leven. Zowel in The Nature and the Mission of the Church als in de Limatkesten vinden we deze overtuiging terug. Met de doop begint de mens de weg naar het eschaton: in Christus volledig mens te zijn. Het hele leven kan begrepen worden als een ingroeien in Christus en daarmee als een binnengaan in de gemeenschap van de Triniteit, zoals Fides het uitdrukt.
Gods genade en het menselijke geloofs-antwoord daarop zijn in al de fasen van dit proces van initiatie op elkaar betrokken. Gods genade is niet eens en voorgoed gegeven, zij blijft de mens vergezellen en bewerkt mensen op vele verschillende wijzen opdat ze in staat zouden zijn aan Gods verzoeningswerk in deze wereld deel te nemen.
Ook de Geestesgave kan men onmogelijk op één ogenblik vastprikken en kan evenmin uitsluitend met de act van zalving of verzegeling verbonden worden. Eerder is het zo dat het meedelen van de Geest ten volle duidelijk wordt in de geestesgaven (charisma’s) die in een mens tot ontwikkeling komen en waarmee hij/zij zich ten dienste kan stellen van Gods heilsplan met de wereld.
Ook met betrekking tot de integratie in het Lichaam van Christus, de Kerk, moet men spreken van een proces waardoor wij door dagelijks te sterven en op te staan met Christus telkens dieper doordringen en geworteld worden in de werkelijkheid van het Lichaam van Christus. Het vieren van de eucharistie en het zich toeleggen op de navolging van Christus vormen de bevestiging van deze integratie.
Tot slot
Staande voor de Drievuldigheidsikoon van Roebljow, de monnik uit het klooster in Zagorsk dat door de Heilige Sergije was gesticht, mag een mens er zich van bewust worden dat zij of hij geroepen is om mee te doen, mee te spelen en mee te geloven, mee lief te hebben. De Heilige Sergeij – zo deed ten tijde van Roebljow het verhaal de ronde – had het toenmalige Rusland gedoopt in de naam van de Drieëne God. De arme kluizenaar Sergeij heeft geen woord geschreven, maar heeft zijn hele leven vanuit dit geheim geleefd, anderen ernaartoe geleid en ze op die wijze ‘tot kerk verzameld’. Kerk, dat is mee kunnen doen, uitgenodigd worden – meer nog: geroepen worden – om deel te nemen, te participeren. Bij de kerk horen is dus in tel zijn zoals je bij de Drieëne in tel bent, ‘gezien worden’ zoals je door de Eeuwige gezien wordt.
Dat is wat de gedoopte ervaart in de gemeenschap die de kerk is, als een verlengstuk van de gemeenschap die God zelf is. Die ‘gemeenschap’ is ook haar missie. Er zijn nog zovele mensen die niet gezien worden, niet meetellen. Zovele die wachten op deze tweede levensadem. De bewustwording van die missie zou het oecumenische gesprek over de doop misschien wel over het ‘zelfvoldaan status-quo’, waarin de deelnemers gevangen lijken te zijn, heen kunnen helpen.